23502 |
zingende mis |
liedjesmis:
liedjesmis (L266p Sevenum),
zingende mis:
zingende mis (L266p Sevenum)
|
Een mis waarin de gelovigen geestelijke liederen zingen [zingende mis, zingmès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22081 |
zitplaats van de duif |
schapje:
’t schèp-ke (L266p Sevenum)
|
de zitplaats van de duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
17827 |
zitten |
zitten:
zitte (L266p Sevenum)
|
zitten [SGV (1914)]
III-1-2
|
18198 |
zitvlak van een broek |
boksenbodem:
boksebaom (L266p Sevenum),
zolder:
zolder (L266p Sevenum)
|
zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33721 |
zoden afsteken |
steken:
stē̜kǝ (L266p Sevenum)
|
Een object russen, vlaggen, zoden enzovoorts is niet gedocumenteerd. [N 14, 78; N 27, 39g; N 18, add.; JG 1b]
I-8
|
17828 |
zoeken |
zoeken:
zeuke (L266p Sevenum)
|
zoeken [SGV (1914)]
III-1-2
|
20283 |
zogen, voeden (overg.) |
voeden:
vooie (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
vooije (L266p Sevenum),
vooië (L266p Sevenum)
|
borstvoeding geven: Een kind aan de borst voeden (minnen, de mem geven, houden). [N 84 (1981)] || gezoogd worden, aan de borst zijn, gezegd van zuigelingen [lodderen, mem lebben] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
19719 |
zolder |
zolder:
zøldər (L266p Sevenum)
|
zolder [SGV (1914)]
III-2-1
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
schelf(t):
[schelf(t)] (L266p Sevenum)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
33442 |
zoldergat, opening in de koestalzolder |
hooigat:
[hooi]gāt (L266p Sevenum),
schelf(t)gat:
sxē̜ ̞lǝf˲gāt (L266p Sevenum)
|
In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c]
I-6
|