e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Sevenum

Overzicht

Gevonden: 6012
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zwarte turf of zwartveen kluiten: klutǝ (Sevenum), zwarte: zwartǝ (Sevenum) Onder het grauwveen zit het zwartveen waaruit verschillende soorten zwarte turf gehaald worden. Deze laag kan drie meter of meer dik zijn. De planteresten zijn hierin meer vergaan dan in de grauwveenlaag. [II, 36; monogr.] II-4
zwarte turf sorteren zwarte sorteren: zwartǝ sortērǝ (Sevenum) Na het graven wordt de zwarte turf onderverdeeld in soorten. [II, 52a] II-4
zwartepieten (kaartspel) zwartepieten: zwarte piete (Sevenum, ... ) Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)] III-3-2
zwavelstok zwegelstek: mv. zwaegelstekke  zwaegelstek (Sevenum) zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)] III-2-1
zwavelx zwagel: ps. boven de ‰ staat nog een `; deze combinatieletter is niet te maken.  zwēgəl (Sevenum) zwavel [DC 02 (1932)] III-4-4
zweep smik: smek (Sevenum), zweep: zwēp (Sevenum) Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.] I-10
zweer zweer: zwaer (Sevenum), zwàèr (Sevenum), zweren: zwē̜rǝ (Sevenum) [N 8, 90b en 90t]Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 84 (1981)] I-9, III-1-2
zweet zweet: zwīēt (Sevenum) zweet [N 10 (1961)] III-1-2
zwemmen zwemmen: zwaemme (Sevenum), zweime (Sevenum), zwEme (Sevenum), zwemme (Sevenum), zwimə (Sevenum), Opm. de eerste e ligt tussen ´ en Ô.  zwemme (Sevenum) zwemmen [GTRP (1980-1995)], [RND], [SGV (1914)] || Zwemmen. [DC 38 (1964)] III-3-2
zwenghout, spoorstok eghaam: ęxhām (Sevenum  [(incl de strengen)]  ) Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.] I-2