30493 |
dekhamer |
kaphamer:
kaphāmǝr (L266p Sevenum
[(om kepers gelijk te maken)]
)
|
Hamer waarvan de kop aan één kant een dik vierkant uiteinde heeft en aan de andere kant een kleine bijl. De dekhamer wordt door de dakdekker en de strodekker gebruikt om latten te bevestigen en in te korten. [N F, 14; N 64, 142]
II-9
|
24407 |
dekken |
dekken:
dękǝ (L266p Sevenum),
WLD
dekke (L266p Sevenum),
dèkke (L266p Sevenum)
|
Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
I-12, III-4-2
|
30506 |
deklatten |
deklatten:
dęklatǝ (L266p Sevenum)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
34253 |
deksel van de karnton |
standendeksel:
staŋǝndęksǝl (L266p Sevenum)
|
Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.]
I-11
|
20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
deksel (L266p Sevenum),
dèksel (L266p Sevenum)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (L266p Sevenum)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
WLD
den (L266p Sevenum),
dèn (L266p Sevenum)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19048 |
denken |
denken:
denke (L266p Sevenum),
Opm. de eerste e ligt tussen ´ en Ô.
denke (L266p Sevenum)
|
denken [SGV (1914)] || denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenknop:
WLD
denne-knöp (L266p Sevenum),
dènneknòp (L266p Sevenum),
schob:
schaap [JK: cf WNT schobbe bijvorm van schub
schoap (L266p Sevenum),
schobje:
schaap
schöpke (L266p Sevenum)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
dennenoald (L266p Sevenum),
pitser:
pitser (L266p Sevenum)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|