19010 |
nieuwsgierig |
nieuwsgierig:
neeschierig (L192a Siebengewald),
neisgierig (L192a Siebengewald)
|
nieuwsgierig, benieuwd: die vrouw is erg - [DC 16 (1948)]
III-1-4
|
30857 |
nijptang |
knijptang:
knīptaŋ (L192a Siebengewald)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.]
II-11
|
24007 |
nooddoop |
nooddoop:
nooddeup (L192a Siebengewald)
|
Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23458 |
noodklok |
noodklok:
noodklok (L192a Siebengewald)
|
De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23670 |
noveen |
noveen (<lat.):
noveen (L192a Siebengewald)
|
Een negendaagse godsvruchtoefening, novene, noveen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23936 |
octaaf |
octaaf (<fr.):
octaaf (L192a Siebengewald)
|
Een octaaf, periode van 8 dagen ter viering van een groot kerkelijk feest. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23408 |
offerblok |
offerblok:
offerblok (L192a Siebengewald)
|
Het metalen (vroeger houten) kastje, aangebracht bij de kerkuitgan(en) en/of bij een heiligenbeeld, waarin men geld kan deponeren [godsblik, offerstok, offerblok, offerbus, offerkist?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23639 |
offergang |
offergang:
offergang (L192a Siebengewald)
|
De offergang, rondgang van de gelovigen rond het offerblok [offergank?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23409 |
offergeld |
offergeld:
offergeld (L192a Siebengewald)
|
Het geld dat men in het offerblok stopt [offergeld?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32574 |
ogenschijnlijk goed bemesten |
een schortel voordoen:
ǝnǝ sxǫrtǝl vø̜rdūn (L192a Siebengewald)
|
Een akker bij gebrek aan mest of uit zuinigheid alleen aan de kanten of aan de zijde van de weg goed bemesten, om later het daar goed gedijende gewas de indruk te laten wekken, dat het stuk in zijn geheel goed bemest werd. [N 11A, 32]
I-1
|