31379 |
halfzoetvijl |
halve zoetvijl:
halǝvǝ zȳt˲vīl (L192a Siebengewald)
|
Vijl met een vrij fijne kap. In grofte bevindt de halfzoetvijl zich tussen de bastaardvijl en de zoetvijl. Het blad van een halfzoetvijl heeft meestal ongeveer 36 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De vijl kan diverse vormen hebben. [N 33, 88-89]
II-11
|
23759 |
halve zondag |
halve zondag:
halve zondag (L192a Siebengewald, ...
L192a Siebengewald)
|
Een "halve zondag", een feestdag zonder mis, bijvoorbeeld Koninginnedag (planken zondag). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
31203 |
hamer voor kapwerk |
kaphamer:
kaphāmǝr (L192a Siebengewald)
|
Hamer die door de smid gebruikt wordt om ovenstenen uit te kappen en in te passen. Zie ook het lemma "kaphamer" in Wld ii.9 en de daarbij behorende afbeelding 8. [N 33, 63]
II-11
|
31934 |
handboor, fretboor |
handboor:
hant˱bǭr (L192a Siebengewald)
|
Een kleine boor met een handgreep en met scherpe schroefdraad, die met één hand wordt rondgedraaid. Zie ook afb. 78. De handboor heeft als handvat ofwel een houten dwarsstukje, ofwel een rondgebogen metalen greep. Hij wordt gebruikt om gaten voor te boren en op plaatsen waar men met de omslagboor niet kan werken. [N 33, 132; N 53, 160b; N 53, 168; monogr.]
II-12
|
32831 |
handrol, tuinrol |
handwel:
hãnt[wel] (L192a Siebengewald),
lichte welboom:
lextǝ wɛlbǫm (L192a Siebengewald)
|
Een kleine rol voor gebruik in de tuin of op een klein perceel; deze rol wordt door een persoon voortgetrokken aan een touw dat op twee plaatsen aan het raam bevestigd is, of aan een met het raam verbonden steel met handgreep. Zie de afb. 85 en 86. [JG 1a; N 11A, 186a; A 40, 9f; div.]
I-2
|
31440 |
handschaar |
plaatscheer:
plǭtsxēr (L192a Siebengewald)
|
In het algemeen een handschaar voor het knippen van plaatmateriaal, banden, draad, etc waarmee vooral een rechte snede wordt gemaakt. Zie ook het lemma "handschaar voor boogvormige sneden". Voor zover door de informant opgegeven, wordt achter de betreffende plaatscode met behulp van een letter verwezen naar de verschillende scharen uit afb. 137. [N 33, 244; N 33, 265; N 64, 3a; N 66, 4a; monogr.]
II-11
|
31441 |
handschaar voor boogvormige sneden |
rondscheer/ronde scheer:
rontsxēr (L192a Siebengewald)
|
In het algemeen een handschaar waarmee men boogvormige sneden kan maken. De bekken en de benen van dit type schaar kunnen diverse vormen hebben. Zie ook afb. 138. Voor zover door de informant opgegeven, wordt achter de betreffende plaatscode met behulp van een letter verwezen naar de verschillende scharen uit afb.138. [N 33, 265; N 64, 3a; N 66, 4a]
II-11
|
31324 |
handschroef |
handschroef:
hãntsxruf (L192a Siebengewald)
|
Kleine, ijzeren staartbankschroef waarin men een werkstuk kan vastklemmen. Zie ook afb. 58. De handschroef wordt gebruikt onder meer gebruikt bij het klinken, solderen en met de hand vijlen van kleine voorwerpen. [N 33, 204b; N 33, 241]
II-11
|
32662 |
handvat aan de ploegstaart |
handvat:
hãnt˲vat (L192a Siebengewald)
|
De staart van een voetploeg, een radploeg en de zgn. losse karploeg is voorzien van of eindigt in een handvat, dat de ploeger stevig vasthoudt om te bereiken dat de ploeg de voor goed afsnijdt en niet uit de voor schiet. Aan dat handvat trekt hij de ploeg aan het einde van iedere voor om en houdt hij de (achter)ploeg vast wanneer deze in de sleepstand over de wendakker getrokken wordt. De latere vaste karploegen hebben van achteren ook een handvat. Maar omdat dergelijke ploegen niet echt bestuurd hoeven te worden, is dit handvat vooral dienstig bij het keren en het op nieuw inzetten van de ploeg. [N 11, 31.I.k; N 11A, 84i; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
31209 |
handvatring |
bandje:
bãntjǝ (L192a Siebengewald)
|
Kleine metalen band aan het einde van het handvat van een werktuig om het splijten van het hout te verhinderen. [N 33, 251]
II-11
|