33275 |
lijnzaadpap |
lijnmeelpap:
limɛǝlpap (L192a Siebengewald)
|
De "pap", ofwel het vloeibare veevoer dat van lijnzaadmeel wordt gemaakt. De zegsman uit Maastricht merkt op dat de pap ook medicinale kracht heeft en gebruikt wordt om op een wond te leggen. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [RND 31; monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59]
I-5
|
31400 |
linkse boor |
linkse boor:
leŋksǝ bǭr (L192a Siebengewald)
|
Boorijzer waarbij de borende werking optreedt wanneer het linksom gedraaid wordt. [N 33, 158a]
II-11
|
17617 |
lip |
lip:
lip (L192a Siebengewald)
|
lip [RND]
III-1-1
|
31599 |
lip van een hoefijzer |
lip:
lep (L192a Siebengewald)
|
Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.]
II-11
|
23731 |
litanie van de rozenkrans |
litanie (<lat.):
litteniej (L192a Siebengewald)
|
De litanie van O.L. Vrouw, het slot van het Rozenhoedje [littenïj, lietenïj, lieteniej, lietenej?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23438 |
liturgisch vaatwerk |
heilig werk:
hellig werk (L192a Siebengewald)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23445 |
liturgische gewaden |
paramenten (<oudfr.):
paramenten (L192a Siebengewald)
|
De paramenten, de liturgische gewaden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23311 |
lof |
lof:
et lof (L192a Siebengewald)
|
Het lof, de kerkdienst met uitstelling van het Allerheiligste, gehouden op zondagmiddag, soms op zaterdagavond [lof, laof, zeëje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31516 |
loodpan, gietlepel |
lepel:
lē̜pǝl (L192a Siebengewald),
smeltlepel:
smęltlē̜pǝl (L192a Siebengewald)
|
Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b]
II-11
|
21346 |
lui (lieden) |
mensen:
minsən (L192a Siebengewald),
mīnsə (L192a Siebengewald)
|
mensen [RND] || volk [RND]
III-3-1
|