20365 |
jongen met wie een meisje verkering heeft |
liefste:
liefsten (L192a Siebengewald),
vrijer:
vreĕjer (L192a Siebengewald),
vrĭ-jer (L192a Siebengewald)
|
Hoe noemt men den jongen met wien men verkeering heeft? (Hoe noemt men hem, wanneer men met hem verloofd is?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20380 |
jongen met wie men verloofd is |
jong:
mien jong
jòng (L192a Siebengewald),
liefste:
mien -
liefsten (L192a Siebengewald),
vrijer:
vreĕjer (L192a Siebengewald)
|
Hoe noemt men hem, wanneer men met hem verloofd is? (Hoe noemt men den jongen met wien men verkeering heeft?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18192 |
jurk |
kleed:
we zulle dèt kleed helemoal uut tren motte torre vur we ⁄t kunne verandere (L192a Siebengewald)
|
Jurk. We zullen die jurk helemaal moeten lostornen voor we ’m kunnen veranderen. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kaal:
kaal (L192a Siebengewald)
|
De man is kaal [DC 42B (1967)]
III-1-1
|
19791 |
kaars |
kaars:
ke̝ͅrts (L192a Siebengewald)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23595 |
kaarsenaansteker |
kaarsenaansteker:
keͅrsə anstēͅkər (L192a Siebengewald)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
keͅrsəbak (L192a Siebengewald)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23598 |
kaarsenpit |
pit:
pit (L192a Siebengewald)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
kâ:rtə (L192a Siebengewald)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
kéés (L192a Siebengewald)
|
kaas [RND]
III-2-3
|