| 33694 |
karrenspoor |
karspoor:
karspǭrǝn (L192a Siebengewald)
|
Een niet-verharde weg met geulen die zijn ontstaan door het uitschuren van karwielen. [A 21, 2a; A 21, 2b; N 18, 40; monogr.]
I-8
|
| 31572 |
karwip |
luie knecht:
løje knɛxt (L192a Siebengewald),
mik:
mek (L192a Siebengewald)
|
Werktuig dat door smeden wordt gebruikt om karren op te lichten, bijvoorbeeld wanneer er onderdelen van een wiel zoals een naafbus of wielband vervangen moeten worden. Het bestaat uit een getande stang die door middel van een hefboom omhoog en omlaag kan worden bewogen. Mogelijk kunnen met de termen in dit lemma ook andere soorten heftoestellen worden bedoeld. Zie ook afb. 208. [N 17, 81; N 33, 283; monogr.]
II-11
|
| 19695 |
kast |
kast:
kast (L192a Siebengewald)
|
kast [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
| 23448 |
kast voor liturgische gewaden |
sacristiekast:
sacrestiekaast (L192a Siebengewald)
|
De kast(en) waarin deze gewaden liggend worden opgeborgen. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 19505 |
kastplank |
legplank:
legplank (L192a Siebengewald),
schap:
sxāp (L192a Siebengewald)
|
plank in een kast [DC 16 (1948)]
III-2-1
|
| 24179 |
kauw |
kauw:
kouw (L192a Siebengewald)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
| 23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kazufel (L192a Siebengewald)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 17628 |
keel, strot |
strot:
strot (L192a Siebengewald)
|
strot [RND]
III-1-1
|
| 18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kê:lpin (L192a Siebengewald)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
| 32739 |
keerstrook, wendakker |
vooreind:
[voor]ę̄ndǝ (L192a Siebengewald),
vø̜rēnt (L192a Siebengewald),
voorhoofd:
vø̜rdǝ (L192a Siebengewald),
vø̜rt (L192a Siebengewald),
de volgende opgaven zijn meervoud
vø̜rtǝ (L192a Siebengewald)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|