| 24054 |
bediend worden |
bediend worden:
bediend worre (L192a Siebengewald)
|
Bediend worden, berecht worden, de laatste sacramenten ontvan-gen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 21558 |
bedienen |
bedienen:
bediene (L192a Siebengewald)
|
Iemand bedienen, berechten, iemand de laatste sacramenten toedienen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 19471 |
bedsprei |
bedsprei:
beͅtspreͅi̯ (L192a Siebengewald)
|
bedsprei [RND]
III-2-1
|
| 23868 |
begeleider van het baldakijn |
gilde:
?
t gééld (L192a Siebengewald)
|
De begeleiders van de hemel, bijvoorbeeld vier leden van de schutterij [hiëmelwach]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
| 24092 |
begijn |
begijn:
begien (L192a Siebengewald)
|
De bewoonster van een begijnhof [begien]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 20434 |
begrafenismaal |
begrafeniskoffie:
begreffeniskoffie (L192a Siebengewald),
koffie:
met brood en kaas
de koffie (L192a Siebengewald)
|
het begrafenismaal [N 96D (1989)] || Is in uw omgeving het begrafenismaal bekend? Zoo ja, hoe noemt men het (groevenmaal, lijkmaal, grafmaal, uitigst, enz.)? [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
| 32737 |
beide panden van een uiteengeploegde akker |
twee akkers:
twē akǝrs (L192a Siebengewald)
|
Het uiteenploegen van een akker levert, als men de keerstroken buiten beschouwing laat, twee even grote stroken op aan weerskanten van de eindvoor in het midden. Uiterlijk is er overeenkomst met het ploegen in panden. Voor deze, afzonderlijk te ploegen delen van een akker zie men echter het vorige lemma. [N 11, 54; N 11A, 121f]
I-1
|
| 22906 |
beieren |
luiden:
de klokke luuje (L192a Siebengewald),
luuje (L192a Siebengewald)
|
Het gelui, het gebeier van de klok(ken). [N 96A (1989)] || Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L192a Siebengewald, ...
L192a Siebengewald)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] || De beitels die door de smid worden gebruikt zijn in het algemeen uit één stuk metaal vervaardigd, en hebben niet, zoals de beitels van de timmerman, klompenmaker, kuiper, etc., een hecht van hout of kunststof. Al naar gelang van de werkzaamheden, verschilt ook de vorm van de beitel. Beitels worden onder meer gebruikt voor het weghakken van bramen en lasslakken, voor het doorhakken van bouten, voor het splijten en doorhakken van metaalplaat en voor het aanbrengen van groeven in metaal. De smid kent ook beitels aan een steel; zij worden vooral gebruikt wanneer gloeiende voorwerpen moeten worden bewerkt. Zie ook de volgende lemmata. [N 33, 109]
II-11, II-12
|
| 32818 |
beitel, schaar, ganzevoetschaar aan een cultivatortand |
ganzevoet:
gãnzǝvūt (L192a Siebengewald),
schaar:
sxār (L192a Siebengewald)
|
Het snijdend onderdeel aan het uiteinde van een cultivatortand. Vergelijk afb. 80. [N 11A, 151g; monogr.]
I-2
|