17647 |
lies |
vlim:
vlim (Q116p Simpelveld)
|
lies [SGV (1914)]
III-1-1
|
24343 |
lieveheersbeestje |
oligsmannetje:
oligsmänche (Q116p Simpelveld),
oligswormpje:
‧oͅələsw‧øͅrəmxə (Q116p Simpelveld)
|
lieveheersbeestje [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
24568 |
lievevrouwebedstro |
onzelievevrouwebedstro:
oaze-leeve-vrouwe-bedsjtruë (Q116p Simpelveld)
|
onzelievevrouwebedstro [SGV (1914)]
III-4-3
|
17816 |
liggen |
liggen:
liege (Q116p Simpelveld)
|
liggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
24485 |
liguster |
liguster:
liguster (Q116p Simpelveld)
|
De liguster; een struik van 1-4 m hoogte met grauwe opgerichte takken, heeft witte bloemen en zware kogelvormige erwt-grote bessen; zeer bekend als haagplant (merekenspalm, theeboom, mondhout, heggesering). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18831 |
lijden |
get metmaken:
get mitmaachə (Q116p Simpelveld),
lijden:
lieə (Q116p Simpelveld)
|
een onaangename toestand verduren [lijden, onderstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22329 |
lijn waar het spel begint |
aan:
#NAME?
va gen aa (Q116p Simpelveld),
schraam:
sjroam (Q116p Simpelveld),
streep:
sjtreef (Q116p Simpelveld)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Streep; lijn.
III-3-2
|
32676 |
lijnogen |
ogen voor de lijn:
ōgǝ vør dǝ l ̇i ̞ŋ (Q116p Simpelveld)
|
Boven aan de voorploeg van bepaalde karploeg-typen bevindt zich een lat, waarvan de uiteinden zijn voorzien van of eindigen in een ring of schroefvormige krul, waar men de ploeglijn doorheen haalt. Deze "ogen" houden de dubbele ploeglijn gescheiden en voorkomen, dat ze bij het keren onder in de voorploeg verward zou raken of met de grond in aanraking zou komen. Bij een ander (wentel)ploegtype fungeert de brede beugelvormige handgreep van de dieptehefboom als leidselhouder. [N 11, 31.II.j; N 11A, 97j + 98b]
I-1
|
33273 |
lijnzaad, vlaszaad |
lijnzaad:
līnzǭt (Q116p Simpelveld),
vlasvlieg:
vlasvlix (Q116p Simpelveld)
|
Linum usitatissimum L. Lijnzaad is de gebruikelijke naam voor het zaad van de vlasplant en, in verband met de olieproduktie, ook voor het gewas. Zie paragraaf 4.2 en in het bijzonder het lemma Vlas. Uit de gerepelde en gedorste zaadbollen wordt olie geslagen, de lijnolie; de overblijvende pulp is een gezocht veevoer. De vormen die hier zijn samengebracht onder de typen lijzend en lijzens zijn te beschouwen als varianten van lijzaad, met een bijzondere verzwaring van het eerste lid. Ze zijn als afzonderlijke typen behandeld vanwege de samenstellingen in dit lemma en in de volgende lemmaɛs. [S 22; Wi 18; monogr.; add. uit JG 1b; L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
33276 |
lijnzaadkoek |
broei van lijnkoeken:
brø̜i̯ van linkǫx (Q116p Simpelveld)
|
Van de pulp wordt niet alleen meel en pap gemaakt, maar er worden ook gemakkelijk te bewaren koeken van geperst. Deze vormen wintervoer van een goede kwaliteit. Na het teloorgaan van het ambachtelijke olieslaan worden industriële lijnkoeken als veevoeder gebruikt. Zie aflevering II.3, Molenaar, lemma Koek, blz. 166.
I-5
|