24350 |
marter |
maats:
maatsj (Q116p Simpelveld),
vuur:
WBD/WLD
vuuər (Q116p Simpelveld)
|
Hoe noemt u een soort marter, tot 48cm lang, met een staart tot 26cm. Het is een slank roofdier met donkerbruine pels en witte borstvlek die tot de binnenzijde van de voorpoten doorloopt (fluwijn) [N 83 (1981)] || marter [SGV (1914)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
maske:
maske (Q116p Simpelveld),
mommebakkes:
mommebakkes (Q116p Simpelveld)
|
masker [SGV (1914)]
III-3-2
|
31475 |
matrijs, stampvorm |
grondplaat:
groŋkplāt (Q116p Simpelveld)
|
Een uitgeholde ijzeren vorm die dient om samen met de stamper een bepaalde vorm te geven aan een metalen plaat. De matrijs ligt daarbij onder het werkstuk. Zie ook afb. 166 en het volgende lemma. [N 33, 275]
II-11
|
20909 |
mayonaise |
mayonaise:
màjónéés (Q116p Simpelveld)
|
mayonaise [RND]
III-2-3
|
18129 |
mazelen |
mazelen:
mazele (Q116p Simpelveld)
|
mazelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21038 |
meel |
meel:
m ę ̞ǝl (Q116p Simpelveld),
mę̄ǝl (Q116p Simpelveld)
|
Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b]
II-3
|
32759 |
meer dan een spade diep spitten |
diep ondergraven:
dēp˱ oŋǝrgrãvǝ (Q116p Simpelveld),
twee schuppen diep (graven):
tswɛ̄ ̝i̯ šøpǝ dēp (Q116p Simpelveld)
|
Om de ondergrond los te maken of naar boven te halen, moet men dieper spitten dan normaal. Men kan dan bij het graven van een voor op elke "bovenste" steek een diepere steek laten volgen, ofwel een gewone voor spitten om deze vervolgens dieper uit te steken. [N 11, 66; N 11A, 148c + d; N 27, 10a add.]
I-1
|
32781 |
meerdelige eg |
drievoudige [eg]:
dręi̯.vɛ ̝ldegǝ [eg] (Q116p Simpelveld
[(voor 3 paarden)]
),
tweedelige [eg]:
tswɛ ̝i̯dīǝlegǝ [eg] (Q116p Simpelveld),
tweevoudige [eg]:
tswɛ ̝i̯vɛ ̝ldegǝ [eg] (Q116p Simpelveld
[(voor 2 paarden)]
),
veld:
vɛ ̝.lt (Q116p Simpelveld)
|
Bedoeld wordt een combinatie van twee of meer eggen van dezelfde soort en grootte, die - naast elkaar liggend en meestal onderling verbonden, met haken of korte kettingen aan een gemeenschappelijke trekbalk bevestigd zijn; zie afb. 62. Zulk een combinatie werd gewoonlijk door twee paarden getrokken. In de betrokken termen hieronder vertegenwoordigt het lid drie ook varianten van het type ''drij''. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men het lemma ''eg''. [N 11, 67 + 76; N 11A, 162a + b; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
mundig (Q116p Simpelveld)
|
mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|
32635 |
meerscharige ploegen |
dobbelschaar:
dubǝlšār (Q116p Simpelveld),
driescharig stroopmachine:
drēi̯šārǝx [stroopmachine] (Q116p Simpelveld),
ploeg met drie scharen:
[ploeg] męt˱ dri šārǝ (Q116p Simpelveld),
stroopmachine:
tswɛ ̝i̯šārǝx [stroopmachine] (Q116p Simpelveld),
vierscharig stroopmachine:
vēršārǝx [stroopmachine] (Q116p Simpelveld),
zevenscharig stroopmachine:
zīǝvǝšārǝx [stroopmachine] (Q116p Simpelveld)
|
Met een meerscharige ploeg wordt een ploeg bedoeld die uitgerust is met twee, drie of meer scharen en waarmee evenzovele voren tegelijk omgeploegd worden. Over het algemeen - en uit een aantal benamingen blijkt dat ook - gebruikt men deze ploeg voor het oppervlakkig ploegwerk met name voor het omploegen van een stoppelveld. Van de onderstaande woordtypen die met drie- beginnen, vertegenwoordigt het eerste lid tevens dialectvarianten van het type drij. [N 11, 30; N 11A , 75 a-c ; N J, 10; JG 2b-4, 1; monogr.]
I-1
|