25042 |
ruw, ruig |
langharig:
lankhø͂ͅrig (Q116p Simpelveld),
ruw:
roŏw (Q116p Simpelveld)
|
ruig [SGV (1914)] || ruw [SGV (1914)]
III-4-4
|
23321 |
sacristie |
gerfkamer:
gerfkamer (Q116p Simpelveld)
|
gerfkamer [SGV (1914)]
III-3-3
|
21332 |
samenspannen |
houden:
houwe (Q116p Simpelveld),
onder een deken liggen:
onger ing dekke liege (Q116p Simpelveld)
|
heulen (met iemand) [SGV (1914)] || samenspannen met iemand [heulen, houden] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21037 |
sap |
broei:
brui (Q116p Simpelveld)
|
sap
III-2-3
|
24682 |
sap in planten |
sap:
tsap (Q116p Simpelveld)
|
Het vocht dat zich in planten of plantendelen bevindt of eruit verkregen is (sap, tocht). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33584 |
sap van een vrucht |
sap:
tsap (Q116p Simpelveld)
|
Het vocht dat zich in planten of plantendelen bevindt of eruit verkregen is (sap, tocht). [N 82 (1981)]
I-7
|
21028 |
saus |
saus:
tsjaoətz (Q116p Simpelveld)
|
saus [RND]
III-2-3
|
21025 |
savooiekool |
savooi:
sjavow (Q116p Simpelveld)
|
De witgele sluitkool met gekrulde bladeren; savooikool, die zeer dicht geplant wordt en zonder vaste krop geoogst (schelk). [N 82 (1981)]
I-7
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
šāf (Q116p Simpelveld)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
31369 |
schaafbank, schaafmachine |
schaafbank:
šāf˱bāŋk (Q116p Simpelveld),
schaafmachine:
šāfmašiŋ (Q116p Simpelveld)
|
De werkbank of machine voor het schaven van metaal. Schaafbanken werden door de smid gebruikt bij het bewerken van platte vlakken van middelmatige breedte en lengte (Kuyper, pag. 297). Grotere voorwerpen werden vooral met behulp van een schaafmachine bewerkt. Dit werktuig was volgens verschillende respondenten niet typisch voor een smederij; het werd vooral aangetroffen in fabrieken om machinedelen zuiver vlak te schaven. [N 33, 287; N 33, 348]
II-11
|