31396 |
slijpsteenbak, slijpstelling |
waterbak:
wasǝrbak (Q116p Simpelveld)
|
Op een houten of ijzeren onderstel bevestigde en met water gevulde metalen bak waarin een slijpsteen draait. De as van de slijpsteen rust daarbij op twee aan de waterbak bevestigde lagers. [N 33, 270]
II-11
|
20502 |
slikken |
slikken:
sjlikkə (Q116p Simpelveld, ...
Q116p Simpelveld,
Q116p Simpelveld,
Q116p Simpelveld)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
klug (du.):
kloeg (Q116p Simpelveld),
loos:
loas (Q116p Simpelveld),
schlau (du.):
sjlauw zieə (Q116p Simpelveld),
viefig:
fiefig (Q116p Simpelveld),
vlot van verstand:
flot va versjtank (Q116p Simpelveld)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || schrander [SGV (1914)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
schlauberger (du.):
sjlauwbergər (Q116p Simpelveld),
schlaue, een - (< du.):
sjlauwə (Q116p Simpelveld)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17948 |
sloffen |
slammelen:
sjlammələ (Q116p Simpelveld)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
klotsje:
klütsjke (Q116p Simpelveld),
slok:
sjlōēk (Q116p Simpelveld),
sjlŏĕk (Q116p Simpelveld, ...
Q116p Simpelveld),
slŏĕk (Q116p Simpelveld)
|
slokje || teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
slodder:
sjlŏŏder (Q116p Simpelveld)
|
slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
17933 |
sluipen |
schleichen (du.):
sjliechə (Q116p Simpelveld)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
erk?:
erk (Q116p Simpelveld)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20491 |
slurpen |
lepsen:
lepsje (Q116p Simpelveld),
sloeveren:
sjloevərə (Q116p Simpelveld),
slurpen:
sjlurpe (Q116p Simpelveld),
sjlurpə (Q116p Simpelveld, ...
Q116p Simpelveld,
Q116p Simpelveld),
sjlörpə (Q116p Simpelveld)
|
slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)] || slurpend drinken
III-2-3
|