19364 |
sluwe persoon |
geraffineerde, een -:
raffineerdə (Q116p Simpelveld),
uitgekookte, een -:
oesgekoachdə (Q116p Simpelveld)
|
een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20601 |
smaken |
smaken:
sjmaache (Q116p Simpelveld)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
klatsen:
klatsje (Q116p Simpelveld),
pletsen:
plètsjə (Q116p Simpelveld),
smakken:
sjmàkkə (Q116p Simpelveld),
sjmàkə (Q116p Simpelveld),
smekken:
schmékkə (Q116p Simpelveld)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)] || smakkend onbehoorlijk eten
III-2-3
|
19358 |
smalen |
afmaken:
afmaache (Q116p Simpelveld, ...
Q116p Simpelveld),
chicaneren (<fr.):
chicaneere (Q116p Simpelveld, ...
Q116p Simpelveld)
|
smalen [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
22425 |
smalle afgesloten ruimte voor het boogschieten |
schietbaan:
sjisbaan (Q116p Simpelveld)
|
doelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
33691 |
smalle weg, pad |
paadje:
pētšǝ (Q116p Simpelveld),
voetpad:
vospat (Q116p Simpelveld)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
šmejǝ (Q116p Simpelveld),
šmējǝ (Q116p Simpelveld),
šmę.jǝ (Q116p Simpelveld)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
31281 |
smeedtang |
eendenbek:
ɛndǝbɛk (Q116p Simpelveld),
leeuwenbektang:
līwǝbɛktsaŋ (Q116p Simpelveld),
platte tang:
platǝ tsaŋ (Q116p Simpelveld),
rondbektang:
roŋk˱bɛktsaŋ (Q116p Simpelveld),
smeedtang:
šmējtsaŋ (Q116p Simpelveld)
|
In het algemeen de tang waarmee tijdens het smeden stukken metaal worden vastgehouden en verplaatst. Om een werkstuk in de bekken van de tang vast te klemmen worden de benen van de smeedtang met behulp van een ring of haak gesloten gehouden. Zie ook het lemma "tangring, tanghaak". Smeedtangen zijn doorgaans van gesmeed ijzer vervaardigd en worden vaak door de smid zelf gemaakt. Zij kunnen dan ook veel verschillende vormen en afmetingen hebben die meestal bepaald worden door de werkstukken die er mee moeten worden vastgehouden. Zie ook afb. 39 en 40. [N 33, 34a-b; N 33, 380; N 66, 24; monogr.]
II-11
|
27411 |
smeerolie |
smeeröl:
šmīrø̜̄l (Q116p Simpelveld)
|
Olie die wordt gebruikt bij het smeren van de draaiende delen van een machine. [N 33, 307]
II-11
|
18978 |
smeerpoes |
smeerkanis:
sjmierkanes (Q116p Simpelveld)
|
smeerpoes [SGV (1914)]
III-1-4
|