20942 |
steen |
pit:
pit (Q116p Simpelveld)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
18111 |
steenpuist, bloedzweer |
bloedzweer:
blotsjwear (Q116p Simpelveld),
steenzweer:
sjteesjwêr (Q116p Simpelveld)
|
Bloedzweer: pijnlijke, rode, meestal in de nek of oksel optredende huidontsteking (kwader, negenoog). [N 84 (1981)] || steenpuist [SGV (1914)]
III-1-2
|
29963 |
steiger |
steiger:
štīgǝr (Q116p Simpelveld)
|
De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e]
II-9
|
17820 |
steken |
steken:
sjtèche (Q116p Simpelveld)
|
steken [SGV (1914)]
III-1-2
|
32686 |
stelmechanismen aan de ploeg |
molen:
myǝlǝ (Q116p Simpelveld),
veer:
v ̇eę̄r (Q116p Simpelveld),
zwengel:
šwøŋǝl (Q116p Simpelveld)
|
Aan een ploeg zijn verschillende mechanismen of onderdelen te onderscheiden, die dienen om de diepte en breedte van de voor, alsmede de stand van de werkende delen van de ploeg te regelen. Naar de benamingen hiervoor werd niet in het hele gebied ge√Ønformeerd. Mede daarom werden de betrokken gegevens in één lemma bijeengezet. De regelende onderdelen in kwestie zijn hieronder per soort nader toegelicht. Men vergelijke het vorige lemma. [N 11, 31.IV.d; N 11, 32b; N 11A, 93b + 98a + 98d; JG 1a; monogr.]
I-1
|
18158 |
stelpen van bloed |
stillen:
sjtillə va blot (Q116p Simpelveld)
|
Stelpen van bloed (struppen, stuffen, stulpen, stelpen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
31217 |
stelring |
stelring:
štɛlreŋk (Q116p Simpelveld)
|
Ring die verschuifbaar op een as is aangebracht en met behulp van een schroef op de gewenste plaats vastgezet kan worden. [N 33, 232]
II-11
|
22367 |
stelt |
stelt:
[Vgl. Du. Stelze].
sjtelts (Q116p Simpelveld)
|
Stelt.
III-3-2
|
21602 |
stemmen |
stemmen:
sjtumme (Q116p Simpelveld)
|
zijn stem uitbrengen bij verkiezingen [stemmen, doppen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31317 |
stempel, leest |
doorslag:
dørǝxšlāx (Q116p Simpelveld)
|
Gehard stuk staal met vierkante, rechthoekige of ronde dwarsdoorsnede dat naar onder toe in een punt uitloopt. De leest wordt met behulp van een hamer door gaten in metaal gedreven om ze groter te maken of om ze een andere vorm te geven. Zie ook afb. 55. [N 33, 278]
II-11
|