32722 |
uit de voor schieten |
uit de voor schieten:
ū.s ˲dǝ vū ̞r še.sǝ (Q116p Simpelveld)
|
Als men bij het ploegen op een hard voorwerp (b.v. een steen) stoot, of als men met name bij een voetploeg de staart niet vast of niet goed recht houdt, kan de ploeg uit de voor schieten: het ploeglichaam belandt dan in de vorige voor. [JG 1a;N 11A, 124b]
I-1
|
18805 |
uitdenken |
uitprakkiseren:
oesprakkəzeerə (Q116p Simpelveld)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32709 |
uiteenploegen |
uitereenslaan:
usǝrē.šlǭǝ (Q116p Simpelveld)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
zondagskleren:
zoondeskleier (Q116p Simpelveld)
|
De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24996 |
uitgieten |
uitschudden:
oessjudde (Q116p Simpelveld)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21386 |
uithoren |
uitvragen:
oesvroage (Q116p Simpelveld)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
duidelijk maken:
duutliech maachə (Q116p Simpelveld),
uitleggen:
oeslèggə (Q116p Simpelveld)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
sjelde (Q116p Simpelveld)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
18108 |
uitslag onder de neus |
zweren:
sjwearə ongər de naas (Q116p Simpelveld)
|
Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflat:
kou̯flat (Q116p Simpelveld)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|