21920 |
vrouwelijke duif |
zij:
zeej (Q116p Simpelveld),
zij (Q116p Simpelveld, ...
Q116p Simpelveld)
|
Duivin. || Wijfjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
34543 |
vrouwelijke eend |
eend:
ęnt (Q116p Simpelveld)
|
[L 1a-m; JG 1a, 1b; S 18; A 6, add.]
I-12
|
34550 |
vrouwelijke gans |
hoen:
hōn (Q116p Simpelveld)
|
[A 6, 5b; L 1a-m; JG 1a, 1b; S 9; monogr.]
I-12
|
34473 |
vrouwelijke kip |
hoen:
hon (Q116p Simpelveld),
h˙on (Q116p Simpelveld),
h˙ǫn (Q116p Simpelveld)
|
De hen is het wijfje van het tamme huishoen. [N 19, 37; Wi 13; Wi 14; Wi 17; NE II, 10; Gwn 5, 14; A 11, 1c; A6, 1b; L 6, 20a; L 22, 22; L 28, 35; L 42, 5; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; JG 1a, 1b; S 14; L 1a-m; Vld.; monogr.]
I-12
|
18672 |
vrouwenkleren |
vrouwluiskleren:
vrouwluutskleier (Q116p Simpelveld)
|
Vrouwenkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
18576 |
vrouwenondergoed |
vrouwluisonderwas:
vrouwluutsongerwesch (Q116p Simpelveld)
|
Ondergoed voor vrouwen. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
18598 |
vrouwenonderhemd? |
onderhemd:
ongerhemp (Q116p Simpelveld)
|
Onderhemd voor vrouwen. Hoe noemt men in uw dialect het hemd dat onder de bovenkleding wordt gedragen, direct op het lichaam: van vrouwen? [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24966 |
vuil waterx |
gemoerd water:
gemoerd wassər (Q116p Simpelveld),
schmutzwasser (du.):
sjmòètswasser (Q116p Simpelveld),
vies water:
vies wássər (Q116p Simpelveld)
|
vuil water [mooswater, getwater] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19498 |
vuilnisbak |
dreksemmer:
dreͅksɛmər (Q116p Simpelveld),
kiebel:
kibəl (Q116p Simpelveld)
|
afvalbak || vuilnisemmer
III-2-1
|
31577 |
vuurkuil |
vuurkuil:
vȳrkul (Q116p Simpelveld)
|
Een open vuur in de buitenlucht waarin de wielband verhit wordt. Door de hitte van het vuur zet het ijzer uit waardoor de omtrek van de wielband vergroot wordt en de wielband om de velg gelegd kan worden. Diverse smeden merkten opdat zij dit werk in de smidse op het smidsbed verrichtten. Vaak werd daarbij gebruik gemaakt van twee smidsvuren. In Q 111 bestond de vuurkuil uit een cirkelvormig gat dat in de grond was uitgegraven. In de vuurkuil werden tot 6 karhoepels tegelijk op elkaar liggend op een houtvuur verwarmd. Ook de smid uit Q 83 vermeldde het gebruik van hout. Op deze wijze konden gelijktijdig veel wielbanden heet gemaakt worden zonder dat deze verbrandden. In L 424 werden gedroogde zoden van hei en gras gebruikt bij het gloeiend maken van de wielband. Men noemde die schabberten (sabdrtd) In Q 5 werd de hoepel tegelijkertijd door twee vuren geschoven. Het opwarmen van de band ging op deze wijze sneller. Het opgewarmde deel werd, om afkoeling tegen te gaan, vroeger bedekt met turf, later met houtschavelingen. [N 33, 7]
II-11
|