19635 |
brandhout |
brandhout:
brankhoots (Q116p Simpelveld),
braŋkhōts (Q116p Simpelveld),
vonkelhout:
vøŋkəlhōts (Q116p Simpelveld)
|
[SGV (1914)]aanmaakhout || brandhout [SGV (1914)]
I-7, III-2-1
|
31241 |
brandmuur |
haardsmuur:
hē̜ǝtsmuǝr (Q116p Simpelveld)
|
De muur in de smidshaard waartegen het smidsbed is aangebracht. Bij ouderwetse smidsvuurhaarden, waarbij de luchtstroom aan de zijkant van het smidsvuur werd toegevoerd, liep de blaasbalgpijp uit in een verbreed uiteinde dat één geheel uitmaakte met een dikke ijzeren plaat, het oogijzer. Deze plaat was met ijzeren bouten aan de brandmuur verankerd. Zie ook het lemma "brandmuur" in Wld I.6, pag. 29-30. [N 33, 25]
II-11
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
bręnnesǝl (Q116p Simpelveld),
netel:
nesǝl (Q116p Simpelveld)
|
Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5
|
21468 |
brandslang |
sluik:
vgl.Du. Schlauch
sjloech (Q116p Simpelveld)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33692 |
brede landweg |
dreef:
dref (Q116p Simpelveld),
dreeft:
dreft (Q116p Simpelveld)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
27378 |
breekijzer |
breekijzer:
brɛ̄x˱īzǝr (Q116p Simpelveld)
|
Vierkante, naar onderen plat uitgesmede beitel van staal of van gehard of verstaald ijzer die dient voor het slopen van hout- of metselwerk. Voor zwaar sloopwerk zijn er ook ronde uitvoeringen van dit werktuig, 70 tot 80 cm lang, met plat uitgesmeed einde. Zie voor een afbeelding van het breekijzer ook Wld ii.9, pag. 17, lemma "steenbeitel". [N 33, 114; N 53, 43a]
II-11
|
18786 |
breien |
strikken:
sjtrikke (Q116p Simpelveld)
|
breien [SGV (1914)]
III-1-3
|
17804 |
brengen |
brengen:
bringe (Q116p Simpelveld)
|
brengen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18099 |
breuk |
breuk:
brŏŏch (Q116p Simpelveld)
|
breuk [SGV (1914)]
III-1-2
|
23316 |
brevier |
brevier (<lat.):
breveer (Q116p Simpelveld)
|
brevier [SGV (1914)]
III-3-3
|