23205 |
doopvont |
doopsteen:
do.fsjte. (Q116p Simpelveld),
doopsjtee (Q116p Simpelveld)
|
doopvont [RND], [SGV (1914)]
III-3-3
|
17968 |
door een staand gewas lopen |
sporen:
sjpoarə (Q116p Simpelveld)
|
lopen: Door een staand gewas lopen (spolken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25059 |
door elkaar, verward |
dooreen:
durgeree (Q116p Simpelveld)
|
dooreen [SGV (1914)]
III-4-4
|
18671 |
doordeweekse kleren |
werkeldaagskleren:
werkeldeskleier (Q116p Simpelveld)
|
De kleren die men in de week draagt. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
26453 |
doorn |
oortje:
ȳrkǝ (Q116p Simpelveld)
|
Kegelvormig stuk metaal dat men in de hand kan houden terwijl men er ringen en kettingschakels op smeedt. Zie ook het lemma "kegelvormige tas". Het betreft daar een vergelijkbaar werktuig dat echter in het aambeeldgat wordt geplaatst. [N 33, 338]
II-11
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
de ô stelt voor de Fransche o in fort
dôr (Q116p Simpelveld),
doorn (mv.):
döör (Q116p Simpelveld),
døər (Q116p Simpelveld)
|
doorn [SGV (1914)] || doornen [RND] || doorns [SGV (1914)]
III-4-3
|
24619 |
doornstruik |
doornenstruik:
deuresjtroek (Q116p Simpelveld)
|
doornstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
27809 |
doorslag |
doorslager:
dørǝxšlɛ̄gǝr (Q116p Simpelveld)
|
Werktuig waarmee gaten in een metaalplaat gemaakt kunnen worden. De doorslag is een stalen stift met een vlakke punt die rond, halfrond, drie- of vierkantig kan zijn. Door met een hamer op de bovenzijde van de doorslag te slaan ontstaat in het plaatmateriaal een gat. De doorslag kan ook van een steel zijn voorzien; hij wordt dan vooral gebruikt om gaten in gloeiend ijzer te maken. Zie ook afb. 53. Bij het werken met de doorslag wordt het materiaal ondersteund door een onderlegplaat of een stuk kops hout. Vgl. ook het lemma "onderlegplaat". Zie ook het lemma "holpijp". Dit werktuig lijkt, wat vorm betreft, veel op een doorslag, maar verschilt in zijn werking: een doorslag maakt gaatjes door het wegdringen van het omgevende materiaal terwijl de holpijp een gaatje uitsnijdt. [N 33, 220a-b; N 33, 326; N 64, 72; monogr.]
II-11
|
20848 |
dopen |
dopen:
deupe (Q116p Simpelveld),
dø,fə (Q116p Simpelveld),
dø.fə (Q116p Simpelveld)
|
doopen [SGV (1914)] || doopen (dopen) [RND] || dopen [RND]
III-3-3
|
31501 |
dopper |
dopper:
dø̜pǝr (Q116p Simpelveld),
platte dopper:
platǝ dø̜pǝr (Q116p Simpelveld),
ronde dopper:
rǫŋǝ dø̜pǝr (Q116p Simpelveld)
|
Soort stempel met aan één uiteinde een ronde uitholling die wordt gebruikt om de kop van klinknagels af te ronden. Diverse zegslieden kennen doppers van verschillende afmetingen, afhankelijk van de grootte van de klinknagel. Soms zijn de functies van ophaler en dopper in één werktuig gecombineerd. Zie ook afb. 181 en de lemmata "ophaler" en "ophalen" en, in de paragraaf over de nagelsmid, het lemma "nagelijzer". Het woordtype dophamer (L 423, Q 117, Q118, Q 121c) is de benaming voor een bankhamer met een ronde baan en een pen waarin een ronde uitholling is aangebracht. Het werktuig wordt ook gebruikt voor het afronden van klinknagels. [N 33, 291a-b; N 33, 302; N 64, 39f; N 64, 74a; N 66, 6f; N 66, 20a; monogr.]
II-11
|