17989 |
flets |
pips:
pipsj (Q116p Simpelveld)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19288 |
flikflooien |
schmeigeln (du.):
sjmiechele (Q116p Simpelveld)
|
flikflooien [SGV (1914)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluum (Q116p Simpelveld)
|
fluim [SGV (1914)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
fluisteren:
flŭŭstere (Q116p Simpelveld)
|
lispelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
28760 |
fluweel, velours |
sameet:
zamɛt (Q116p Simpelveld)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
18784 |
franje |
franjel:
franjel (Q116p Simpelveld),
franjǝl (Q116p Simpelveld)
|
franje [SGV (1914)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
32821 |
frees |
frees/fraise (fr.):
frē̜s (Q116p Simpelveld)
|
Een modern akkerwerktuig waarvan de aan-gedreven as voorzien is van een reeks messen, haken of tanden die in de grond hakken en deze fijn maken. [N 11, 72 add.; N 11A, 169b; N J, 10; div.; monogr.]
I-2
|
31370 |
freesbank, freesmachine |
frees:
frɛ̄s (Q116p Simpelveld)
|
Een werkbank waarop freeswerkzaamheden worden uitgevoerd. De freesbank bestaat uit een verstelbare tafel en een as waarop een frees, een cirkelvormige stalen schijf met fijne inkervingen of tanden, kan worden vastgezet. Wanneer de frees draait snijden de tanden of inkervingen zeer kleine spanen van het te bewerken metalen voorwerp af totdat dit de vereiste vorm heeft gekregen. Het werkstuk rust daarbij op de tafel. [N 33, 350a; monogr.]
II-11
|
25240 |
fris weer |
fris:
frisch (Q116p Simpelveld),
frisj (Q116p Simpelveld),
ziemlich (du.) koud:
tsémləg kòt (Q116p Simpelveld)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17598 |
fronsen |
frauwelen:
frauwələ (Q116p Simpelveld),
rimpelen:
rimpələ (Q116p Simpelveld)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, zich fronsen, fronselen, rimpelen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|