18144 |
gebrekkig |
slecht:
slêt (Q116p Simpelveld)
|
gebrekkig [SGV (1914)]
III-1-2
|
18145 |
gebrekkig persoon |
scheve, een -:
sjeevə (Q116p Simpelveld)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gebruik:
gebrŏĕch (Q116p Simpelveld)
|
gebruik [SGV (1914)]
III-3-2
|
21492 |
geburen |
naburen:
naobere (Q116p Simpelveld)
|
alle buren samen [geburen, gebuur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19249 |
gedachtenis |
na-gedanke (< du.):
noagedanke (Q116p Simpelveld)
|
nagedachte [SGV (1914)]
III-1-4
|
19248 |
gedenken; gedachtenis |
gedenken:
gedinkə (Q116p Simpelveld)
|
terugdenkend aan overleden personen op bepaalde data [gedenken, geheugen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
stil:
sjtil (Q116p Simpelveld)
|
gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
geal verf (Q116p Simpelveld),
gêl verf (Q116p Simpelveld)
|
geelzucht [SGV (1914)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29054 |
geer |
geer:
gīr (Q116p Simpelveld)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
scheutvoren:
šȳǝs˲vō ̝rǝ (Q116p Simpelveld)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|