18828 |
getob; tobben |
kwellen:
kwêle (Q116p Simpelveld),
kwellerij:
kwaelərei (Q116p Simpelveld)
|
gemartel [SGV (1914)] || het getob om iets gedaan te krijgen [gevil, vilderij, plagerij, gesukkel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20315 |
getrouwde vrouw |
getrouwde vrouw:
gətraowdə vraow (Q116p Simpelveld)
|
getrouwde vrouw; een - - moet kunnen naaien [RND]
III-2-2
|
20369 |
getuige |
tuige:
tsuug (Q116p Simpelveld)
|
iemand die voor de rechter een verklaring aflegt over te bewijzen feiten [toon, getuige] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21321 |
getuigen |
getuigen:
getsŭŭge (Q116p Simpelveld),
tuigen:
tuge (Q116p Simpelveld),
voorkomen:
vöör komme (Q116p Simpelveld)
|
getuigen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21322 |
gevangenis |
gevangenis:
’t gevengenis (Q116p Simpelveld),
kast:
Van Dale: kast, 6. (gemeenz.) gevangenis.
kas (Q116p Simpelveld)
|
de gevangenis [cachot, nor, partoet, speentje, grawoel, ren] [N 90 (1982)] || gevangenis [SGV (1914)]
III-3-1
|
17808 |
geven |
geven:
gêve (Q116p Simpelveld)
|
geven [SGV (1914)]
III-1-2
|
17790 |
gevoelig (zijn) |
empfindlich (du.):
empfiendlich (Q116p Simpelveld),
gevoelig:
geveulig (Q116p Simpelveld)
|
gevoelig [SGV (1914)] || Gevoelig: vatbaar voor, reagerend op gewaarwordingen bijv. pijn (gevoelig). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17740 |
gevoelloos (zijn) |
dood:
dôêət (Q116p Simpelveld)
|
Gevoelloos: geen gevoel hebben, geen pijn voelen (dood, gevoelloos). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
21439 |
geweer |
schietgeweer:
sjirgewear (Q116p Simpelveld)
|
een draagbaar vuurwapen bestemd om door één persoon met twee handen bediend te worden, ongeveer 1 à 1 1/2 meter lang [geweer, bunkje] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19381 |
gewelf |
gewelf:
gǝwølǝf (Q116p Simpelveld)
|
Gebogen vlak, samengesteld uit bakstenen, dat de overdekking vormt van een ruimte die wordt omsloten door muren of pijlers. Zie ook de lemmata 'Troggewelf' en 'Tongewelf'. [S 10; L 1 a-m; L 24, 12; N 79, 18; monogr.]
II-9
|