33341 |
jongste knecht, manusje van alles |
varkensdrijver:
vɛrǝkǝsdrīvǝr (Q116p Simpelveld)
|
Hulpje op de boerderij. In dit lemma is alleen datgene opgenomen wat nog niet in de lemma''s "knecht, algemeen" (1.3.12) of "koehoeder" (1.3.14) is behandeld. Vaak echter wordt de koejongen ook voor allerlei kleinere karweitjes op en om de boerderij ingezet. Onder klooier wordt een varkenshoeder verstaan. Een aanspender (afgeleid van ''aanspannen'') is een beginneling, die pas van school komt. Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht, algemeen" (1.3.12). [N M, 1c; monogr.]
I-6
|
24177 |
jongste vogeltje uit het nest |
kakkejong:
kakkəjōngə (Q116p Simpelveld)
|
een pas uitgebroed vogeltje (kwabbeke) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
21335 |
jood |
jood:
jŭŭd (Q116p Simpelveld, ...
Q116p Simpelveld)
|
jood [SGV (1914)]
III-3-1, III-3-3
|
23211 |
judas |
judas:
Joedas (Q116p Simpelveld),
joedas (Q116p Simpelveld)
|
Judas [SGV (1914)]
III-3-3
|
21336 |
juffrouw |
jungfer (du.):
Van Dale (DN): Jungfer, 1. (vero.) juf(fer), juffrouw; - 2. (pej.) jongedochter, oude vrijster.
jomfer (Q116p Simpelveld),
joŏnfer (Q116p Simpelveld)
|
juffer [SGV (1914)]
III-3-1
|
17607 |
jukbeen |
jukbeen:
jukbee (Q116p Simpelveld)
|
Jukbeen: het wangbeen onder het oog (koon). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
kaken (mv.):
kààkə (Q116p Simpelveld)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kȳǝm (Q116p Simpelveld)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
24676 |
kaardenbol |
helmstruik:
hemsjtroech (Q116p Simpelveld),
kam:
kempsjtroech (Q116p Simpelveld)
|
kaarddistel [SGV (1914)] || kaarddistel (VanDale: gew. ben.vd kaardebol) [SGV (1914)]
I-7, III-4-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kēəts (Q116p Simpelveld),
kēͅəts (Q116p Simpelveld)
|
kaars [RND]
III-2-1
|