24581 |
klimop |
klimop:
klimop (Q116p Simpelveld)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17736 |
klinken |
klabatteren:
klabattərə (Q116p Simpelveld),
luiden:
loeə (Q116p Simpelveld)
|
klinken: Een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawetteren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
31498 |
klinkhamer |
nietenhamer:
nitǝhamǝr (Q116p Simpelveld)
|
Hamer voor klinkwerkzaamheden. Volgens verschillende zegslieden wordt als klinkhamer vaak een bankhamer gebruikt. Dit type hamer heeft een kop van staal en een houten handvat. Het gewicht ligt rond de 1,3 kg. De pen aan de kop van de hamer wordt gebruikt om de klinknagelkop te vormen, de vlakke baan voor het slaan op de ophaler en dopper. Zie ook afb. 178 en de toelichting bij de lemmata "bankhamer", "ophaler" en "dopper". [N 33, 64; N 64, 39h; N 66, 6h; monogr.]
II-11
|
24536 |
klit |
klit:
klet (Q116p Simpelveld)
|
klis (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
20531 |
klonteren |
kienselen:
kie.nsjələ (Q116p Simpelveld),
klonteren:
kloonterə (Q116p Simpelveld),
klóntərə (Q116p Simpelveld)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31204 |
klopboor, muurboor |
rolboor:
rǫlbǭr (Q116p Simpelveld)
|
Stalen boorijzer dat dient voor het boren van gaten in steen. De klopboor wordt tijdens het slaan met de hamer steeds een weinig gedraaid. Voor zachtere steen is deze boor hol; op deze wijze kan het boormeel worden opgenomen. De woordtypen houwpijp (Q 108), slagpijp (L 299) en pijp (Q 111) verwijzen waarschijnlijk naar dit type boor. Voor harde steensoorten wordt een massieve stang gebruikt die voorzien is van een speciaal bewerkt uiteinde. Volgens Zwiers II (pag. 404) wordt de gewone ɛklopboorɛ ook gebruikt voor het boren van gaten in baksteenmuren; hij wordt dan gewoonlijk ɛmuurboorɛ genoemd.' [N 33, 137; N 33, 164]
II-11
|
25030 |
klotsen van vloeistoffen |
klotsen:
kloetsje (Q116p Simpelveld)
|
het geluid dat vloeistoffen maken bij het golven en botsen van de golven tegen elkaar of tegen een wand [klotsen, kwatsen, palsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19469 |
kluit |
gedeks:
gədɛks (Q116p Simpelveld)
|
mengsel van kolengruis, water en leem
III-2-1
|
33675 |
kluit aarde |
knode:
knoǝ (Q116p Simpelveld)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
18792 |
kluwen |
kluwen:
klujje (Q116p Simpelveld)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|