32736 |
pand, bed |
bed:
bęt (L313p Sint Huibrechts Lille
[(vijf tot tien m)]
),
bedje:
będǝkǝ (L313p Sint Huibrechts Lille
[(vier tot vijf m - op zware grond)]
),
bętjǝ (L313p Sint Huibrechts Lille
[(vier tot vijf m - op zware grond)]
),
rug:
rø ̞x (L313p Sint Huibrechts Lille
[(tien tot vijftien m)]
)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
34046 |
pasgeboren kalf |
nuchter kalf:
nyxtǝrǝ [kalf] (L313p Sint Huibrechts Lille)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
26528 |
pashamer |
spie-/spijhamer:
spijhāmǝr (L313p Sint Huibrechts Lille)
|
De houten of ijzeren hamer waarmee de paswiggen worden vastgezet. In dit lemma is een onderverdeling gemaakt in a) de hamers die specifiek voor het vastzetten van de paswiggen worden gebruikt, en b) hamers die ook bij andere ambachten gangbaar zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛpaswiggenɛ.' [N O, 23m; A 42A, 29; Vds 235]
II-3
|
30887 |
pek |
pek:
pę̄k (L313p Sint Huibrechts Lille)
|
De kleverige, zwarte massa die de schoenmaker gebruikt om een draad mee in te smeren. [N 60, 197b; N 36, 44; L 40, 38]
II-10
|
30885 |
pekdraad |
pekdraad:
pę̄kdrǭt (L313p Sint Huibrechts Lille)
|
De draad die men maakt door hennepvezels in elkaar te draaien en met pek in te smeren. [N 60, 195a; N 60, 238a; N 36, 44; L 40, 39]
II-10
|
26039 |
penbalk |
pinbalk:
pinbalk (L313p Sint Huibrechts Lille)
|
De zware balk waar de pensteen op rust. Zie ook afb. 48. [N O, 29b; N O, 45c; A 42A, 89; A 42A, 17; monogr.]
II-3
|
34116 |
penis van de stier |
schacht:
sxaxt (L313p Sint Huibrechts Lille)
|
Mannelijk geslachtsorgaan. [JG 1a, 1b]
I-11
|
26233 |
pensteen |
pinsteen:
pinsteen (L313p Sint Huibrechts Lille)
|
De steen op de penbalk waarin het achtereinde van de molenas en in het bijzonder de daaraan bevestigde ijzeren pin, de taats, draait. De pensteen is in het algemeen uit een harde steensoort vervaardigd en kent een halfcilindervormige uitsparing. Zie ook afb. 47 en 48. [N O, 29a; A 42A, 88]
II-3
|
24856 |
perzikkruid |
reutsel:
retsǝl (L313p Sint Huibrechts Lille)
|
Polygonum persicaria L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in tuinen en wegbermen met zeer kleine roze bloempjes in de vorm van een aar, lancetvormige bladen met een zwarte vlek en roze-rode stengels. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 20 tot 100 cm. Voor weie (wilgen) zie ook de toelichting bij het lemma Hanepoot. [JG 1b, 1c, 2c; A 60A, 56]
I-5
|
33055 |
pikbinder |
pikbinder:
pek˱be.ndǝr (L313p Sint Huibrechts Lille)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|