e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L313p plaats=Sint Huibrechts Lille

Overzicht

Gevonden: 951
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
regenpijp afleider: afleider (Sint Huibrechts Lille), goot: gōt (Sint Huibrechts Lille), regenbuis: regenbuis (Sint Huibrechts Lille), rē̜gǝnbø̜js (Sint Huibrechts Lille) De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.] II-9
resten van het eten van dieren brokkelen: brokkelen (Sint Huibrechts Lille), overschot: overschot (Sint Huibrechts Lille), ōvǝrsxōt (Sint Huibrechts Lille), rest: rɛst (Sint Huibrechts Lille) [L 34, 77b] I-11
riek, mestriek riek: rik (Sint Huibrechts Lille) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1
rij, wiers roede: rui̯ (Sint Huibrechts Lille) De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.] I-3
rijgen driegen: driegen (Sint Huibrechts Lille), trochelen: troxǝlǝn (Sint Huibrechts Lille) Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.] II-7
rijk malen het avanceert goed: ǝt˱ avansert ˲gut (Sint Huibrechts Lille) Met veel winst malen, vlot malen. [N O, 36l; A 42A, add.] II-3
rijn rijn: rę̄jn (Sint Huibrechts Lille) Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120] II-3
rijzadel rijzadel: ręi̯zǭǝl (Sint Huibrechts Lille) Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b] I-10
rijzen, uit de aren vallen rijzen: rī.zǝ (Sint Huibrechts Lille), ruizelen: rȳzǝlǝ (Sint Huibrechts Lille) Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.] I-4
ringen ringen: reŋǝn (Sint Huibrechts Lille) Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.] I-12