30323 |
tongnaald |
tongnaald:
toŋnǭljt (L385p Sint Odilienberg)
|
Naald van bepaalde vorm die op de zijkant van de vleugelstijlen van tweevleugelramen bevestigd is. Zie afb. 58a. [N 55, 47]
II-9
|
32055 |
toognagel |
toognagel:
tǭxnāgǝl (L385p Sint Odilienberg)
|
De ijzeren nagel waarmee de twee delen van een pen-en-gatverbinding bij elkaar worden gedreven. Zie ook afb. 141. [N 54, 64e; monogr.]
II-12
|
32056 |
toogpin |
pin:
penǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
De dunne, houten pin die in de pen-en-gatverbinding wordt geslagen, om de twee delen definitief met elkaar te verbinden. Zie ook afb. 142. [N 54, 38b; N 54, 64g; A 32, 9; monogr.]
II-12
|
31692 |
top van de boom |
top:
tup (L385p Sint Odilienberg)
|
Vgl. ook afb. 1c. Zie voor de woordtypen doude en doudehout uit respectievelijk Sittard (Q 20), Klimmen (Q 111), Meeswijk (L 424) en Schinnen (Q 32) ook het RhWb I, kol. 1388, s.v. Dolde, ø̄Baumwipfelø̄, en voor het woordtype sop uit Meeuwen (L 364) wnt XIV, kol. 2529, s.v. ɛsop IIIɛ, ø̄topø̄.' [N 50, 7c; N 75, 86b; monogr.]
II-12
|
29108 |
tornen |
lospeuteren:
lospø̄tǝrǝ (L385p Sint Odilienberg),
lossnijden:
lossni-jǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
30415 |
trap met schalmgat |
trap met een galmgat:
trap męt˱ ǝn galǝmgāt (L385p Sint Odilienberg)
|
Trap die een halve of hele wenteling maakt om een denkbeeldige spil, het schalmgat. Onder het schalmgat verstaat men een langwerpige opening die gevormd wordt door de binnenboom van een trap. Zie ook afb. 69g. [N 55, 131]
II-9
|
30418 |
trap op keepboom |
trap op keepboom:
trap˱ ǫp kēp˱bǫwm (L385p Sint Odilienberg)
|
Doorgaans worden bij trappen de treden in de bomen gewerkt. In sommige gevallen wijkt men van deze constructie af en zaagt men de bomen aan de bovenkant zodanig uit dat de treden op de bomen kunnen worden bevestigd. De boom van een dergelijke trap noemt men keepboom. [N 55, 134]
II-9
|
19809 |
trapleuning |
leun:
lø̜̄n (L385p Sint Odilienberg)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
30421 |
trappaal |
trappaal:
trappǭl (L385p Sint Odilienberg)
|
De eerste, verzwaarde stijl van een trapleuning. [N 55, 137; monogr.]
II-9
|
19463 |
trede |
trede:
trē̜t (L385p Sint Odilienberg)
|
Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
II-9
|