34253 |
deksel van de karnton |
deksel:
dęksǝl (L385p Sint Odilienberg)
|
Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.]
I-11
|
30394 |
dektrede |
dektrede:
dęktrē̜t (L385p Sint Odilienberg)
|
Van eike- of iepehout gemaakte trede die ter bescherming op de, vaak van een zachte houtsoort vervaardigde, bestaande trede wordt aangebracht. De houten dekstukken worden gewoonlijk met zwaluwstaarten op de treden gewerkt. Daartoe worden zwaluwstaartachtige latjes van een harde houtsoort op de treden geschroefd, terwijl in de dekstukken sleuven zijn gemaakt die om de latjes passen. [N 55, 106]
II-9
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (L385p Sint Odilienberg)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄r (L385p Sint Odilienberg)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
30346 |
deur-, vensterfits |
fits:
fets (L385p Sint Odilienberg)
|
Soort scharnier waarmee een deur of raam draaibaar met het kozijn verbonden wordt. De fits wordt ingelaten in de stijl en in het kozijn en met houtschroeven of spijkers vastgezet. Volgens de invuller uit Q 193 bezat de 'fits' een uitneembare as. Zie ook afb. 63. [N 54, 86; monogr.]
II-9
|
30343 |
deurhengsel |
geheng:
gǝheŋ (L385p Sint Odilienberg)
|
Hengsel dat bij het afhangen van opgeklampte deuren wordt gebruikt. Het deurhengsel wordt in de regel van een contraplaat voorzien die aan de binnenzijde van de deur wordt aangebracht. De verbinding van hengsel met contraplaat geschiedt door slotschroeven die in het midden van elk van de planken van de deur worden bevestigd. De duim van het hengsel komt midden in het voorvlak van de kozijnstijl. [N 54, 81a]
II-9
|
30357 |
deurkruk, deurklink |
deurkruk:
dø̄rkrøk (L385p Sint Odilienberg)
|
Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.]
II-9
|
31810 |
deurschaafbok |
deurenbok:
dø̄rǝbuk (L385p Sint Odilienberg)
|
Houten of metalen steun waarin grote, vlakke werkstukken zoals deuren, rechtop kunnen worden gezet, zodat ook de smalle zijden ervan bewerkt kunnen worden. Zie ook afb. 30. [N 53, 213]
II-12
|
24862 |
dolle kervel |
dolle kervel:
dolǝ kervǝl (L385p Sint Odilienberg)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.]
I-5
|
31202 |
dommekracht |
winde:
wenj (L385p Sint Odilienberg)
|
In het algemeen het werktuig waarmee de boom werd opgekrikt om hem onder de boomwagen te kunnen hangen. Zie ook het lemma ɛdommekrachtɛ in wld II.11, pag. 8. De werkman die de gevelde bomen naar de boomwagen versjouwde, werd in Tungelroy (L 318b) sjouwer (šǫwǝr) genoemd.' [N 50, 12a; N 75, 137c]
II-12
|