e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knoop knoop: knaup (Sittard), kneup (Sittard), knoup (Sittard), knǫwp (Sittard) knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.] II-7, III-1-3
knoopbottine knoopschoen: knuipsjoon (Sittard) knoopschoen [N 23 (1964)] III-1-3
knoopsgat knoopslok: knoupslaok (Sittard) knoopsgat III-1-3
knoopsgatenzijde cordonnet: kǫrdęnē (Sittard), knoopsgaterzij(de): knǫwpsgātǝrzi (Sittard) Knoopsgatenzijde is veelal van betere kwaliteit dan naaizijde en men maakt deze ook nog wel van zuivere echte zijde (Papenhuyzen III, pag. 12). Men gebruikt knoopsgatenzijde voor het naaien van knoopsgaten. [N 59, 7b; N 62, 57; monogr.] II-7
knop waaruit twijg groeit loot: ideosyncr.  loot (Sittard), oog: ideosyncr.  oug (Sittard) De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)] III-4-3
knorren knorren: knǫrǝ (Sittard), knoteren: knōtǝrǝ (Sittard), schreeuwen: šrēvǝ (Sittard) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorren (wbd) kraaieren: kraaiere (Sittard) zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)] III-3-1
knorrepot brombeer: brùmbêr (Sittard), brompot: brompot (Sittard), giftschijterd: gifsjietert (Sittard), grauwelaar: grauelaer (Sittard), iezegrim: iezegrim (Sittard), ijsbeer: iesbaer (Sittard), knoteraar: knooteraer (Sittard), knoterpot: knooterpot (Sittard), oorworm: oorwórm (Sittard), prottel: cf. WNT XII-2, kol. 4541 s.v. "protten"2. morren, ontevreden mompelen, pruttelen, mopperen  próttel (Sittard) brompot || brompot, knorrepot || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || iezegrim, onvriendelijk knorrig mens || knorpot || knorpot, kniesoor || knorrepot [SGV (1914)] || prikkelbaar mens || pruttelaar, mopperaar III-1-4
knuppel, knots kluppel: klöppel (Sittard), kləpəl (Sittard), knoest: knoes (Sittard) Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)] III-1-2
knutselen knutselen: knitsjele (Sittard), knutsele (Sittard) Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)] || Knutselen. III-3-2