e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koe koe: ku (Sittard), kui̯ (Sittard), køi̯ (Sittard), kōu̯ (Sittard), kǫu̯ (Sittard) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koe die eenmaal heeft gekalfd vaars: vērš (Sittard), vē̜š (Sittard) Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.] I-11
koe die tweemaal heeft gekalfd tweede: twēdǝ (Sittard), vaars: vērš (Sittard) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b] I-11
koedrempel, kribbeboom kribbeboom: krøbǝbǫu̯m (Sittard) Een laag muurtje in de potstal dat de koeienstand van de voergang scheidt, ofwel de lage horizontale balk waar de koeien aan vastgebonden zijn in een stal zonder stalpalen, ofwel, in de stallen met een koeienstand, de horizontale balk die op de krib ligt en de stalpalen van onderen verbindt. De voorwerpen kunnen verschillend zijn, maar de functie is gemeenschappelijk. De meeste opgaven betreffen de verbindingsbalk van de stalpalen (onbekend in Q 187a, alleen in moderne boerderijen in Q 32). Deze balk ontbrak in L 159a, 191, 214a, 290, 291 en 377, waar de stalpalen in de grond of in de rand van de krib stonden. De onderste verbindingsbalk heeft de hoogte van de knie of de borst van de koeien. Waar in het lemma achter een opgave wordt vermeld balk met gaten betreft het geen verbindingsbalk maar een balk die op de grond tegen de krib of op de krib ligt en waaraan de koeien vastgebonden worden (met een touw door de balk of aan een ring door de balk). Sommige benamingen kunnen, opgevat als collectief, ook voor het hekwerk van stalpalen gelden. Zie ook afbeelding 10.B bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 38b en c; N 4, 61 en 61; A 10, 12 en 13; div.; monogr.] I-6
koeherder hoeder: høi̯ǝr (Sittard), koejongen: kǫu̯jǫŋ (Sittard) Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
koeienmaag maag: māx (Sittard) Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11] I-11
koekenbreker koekenbreker: kōkǝbrēkǝr (Sittard) Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7] I-11
koekenpan kasserol: achterwerk Geliek kriste ter get op dien kasserol: meteen krijg je een pak voor je broek Fr. casserole  kasserol (Sittard), koekenpan: koukepan (Sittard, ... ) braad of kookpan met steel || koekepan || Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
koekje caf-koekje: kafeekuikskes (Sittard), Syst. WBD Speciaal in Sittard bekend, is een langwerpig broodje met krenten en suikerlaag  ’n kaffeekuikske (Sittard), knapkoek: knapkouk (Sittard), koekje: keukskes (Sittard), (pletske = Roermond (knapkouk is groot formaat).  kuikske (Sittard), In het algemeen  kuikskes (Sittard), maaseiker: Het Belgische grensplaatsje is onder meer bekend voor zijn uitstekende knapkoek, een rond, plat besuikerd gebak van bijzonder goed deeg, middelijn 15 a 20 cm, dikte 1 cm  maazeiker (Sittard), platsje: Meestal rond en plat.  pletske (Sittard), sterretje: štɛrkə (Sittard) klein stervormig koekje met gekartelde rand, gebakken van speculaasdeeg met amandelen || Maaseiker knapkoek || Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)] III-2-3
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben zoektong: zuktōnj (Sittard) Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56] I-9