18271 |
kraagmantel |
schoudermantel:
sjouwermantjel (Q020p Sittard)
|
kraagmantel (vero) [kariek, karrik] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
krē (Q020p Sittard),
krēǝ (Q020p Sittard),
kręi̯ǝ (Q020p Sittard)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knoosj (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
kraakbeen:
kraakbein (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
kraakbeen [SGV (1914)] || kraakbeen [noerz, knorzel, knoezelbeen] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
22858 |
kraaltjes |
kraaltjes:
krɛlkəs (Q020p Sittard)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
20139 |
kraambed |
kinderbed:
kénjerbët (Q020p Sittard)
|
kraambed
III-2-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
bruis/broes:
brūs (Q020p Sittard),
spreider:
špręi̯ǝr (Q020p Sittard)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
kroenekraan (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard,
Q020p Sittard),
krōēnekraan (Q020p Sittard),
ideosyncr. trekvogel
kroenekraan (Q020p Sittard)
|
kraanvogel [SGV (1914)] || kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)] || trekvogel [N 83 (1981)]
III-4-1
|
31710 |
kraanzaag |
kraanzeeg:
krā.nzē̜.x (Q020p Sittard)
|
Houtzaag met een lengte van ongeveer 245 cm; het zaagblad is ongeveer 2 meter lang en is aan de onderzijde een weinig smaller dan aan de bovenkant. De bovenzijde van het blad loopt uit op een ca. 45 cm lang ijzer met een ring, waarin een houten handvat kan worden gestoken, dat dan haaks op het zaagblad staat. Het onderhandvat is een los deel. Het bestaat uit een houten blok met daarin een gleuf, waarin het zaagblad met behulp van een wig kan worden vastgeklemd. In het houten blok zijn twee stokken aangebracht die als handvat dienen. Zie ook afb. 9. [N 50, 34a; N 75, 116e; N I, 1 add.; monogr.]
II-12
|
17918 |
krabben |
jeuken:
zich jeuke (Q020p Sittard),
kratsen:
ig kratsde mig (Q020p Sittard),
kratse (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard),
zich kratse (Q020p Sittard),
schrabben:
šrabǝ (Q020p Sittard)
|
krabben [SGV (1914)] || krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)] || Met een krabber of andere hulpmiddelen de geweekte varkensharen verwijderen. Door het krabben wordt een zeer dun laagje van de opperhuid eveneens verwijderd. [N 28, 27; monogr.]
II-1, III-1-2
|
25404 |
krabber |
schrapbus:
šrabys (Q020p Sittard)
|
Een meestal kegelvormig metalen werktuig met scherpe onderrand waarmee men de geweekte varkensharen verwijdert. Aan de bovenkant van de krabber bevindt zich een haak waarmee men de na het krabben achtergebleven lange haren uittrekt of de nagels afrukt. Omdat men een krabber vaak zelf maakt of laat maken van restanten van ander, niet meer bruikbaar gereedschap (bv. het blad van een schoffel) komen allerlei vormen voor. Voor het mes waarmee men de geweekte ha-ren en opperhuid van het varken verwijdert zie men het lemma ''mes''. Zie afb. 6. [N 28, 28a; N 28, 36; monogr.]
II-1
|