e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mortelmaker omzetter: omzętǝr (Sittard), spijsbok: špī.s˱bok (Sittard), spijsmaker: [spijs)mākǝr (Sittard), [spijs)mē̜kǝr (Sittard) De handlanger die speciaal belast is met het klaarmaken van de mortel. In Q 15 werd de mortel in een klein bedrijf door de handlanger gemaakt. Bij grote bedrijven kende men daarvoor een speciale 'spijsmaker' ('spīsmē̜kǝr'). Het woordtype 'molenbaas' (L 210) wijst op het gebruik van een cementmolen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 2c; N 30, 40b; monogr.; L B1, 104 add.] II-9
mortelmolen betonmachine: betonmachine (Sittard), molen: mø̜̄lǝ (Sittard), spijsmolen: [spijs]mø̄lǝ (Sittard) Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van mortel. De mortelmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel die vroeger met handkracht werd rondgedraaid en tegenwoordig met behulp van een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de trommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien de mortel mengen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel' en van '(betonmolen)' het lemma 'Betonmolen'. [N 30, 44; monogr.] II-9
mortelplaats hout: hǫwt (Sittard), spijsbed: [spijs]˱bęt (Sittard), [spijs]˱bɛt (Sittard) De plaats waar de mortel wordt klaargemaakt. In P 176 lag de mortelplaats doorgaans in de buurt van de 'cabine' ('kaben'), de loods waar het materiaal in werd opgeslagen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 40c; monogr.] II-9
mortelschop kalkschup: kalǝkšø̜p (Sittard), platte schup: platǝ šøp (Sittard), spijsschup: spīsšø̜p (Sittard) Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.] II-9
mos (alg.) mos: mos (Sittard), idiosyncr.  mos (Sittard) mos || Mos: kleine, sierlijke, groene plantjes die groepsgewijze en in aanzienlijke hoeveelheid bij elkaar groeiend voorkomen (mos, smos, kwacht, kwocht). [N 92 (1982)] III-4-3
mossel mossel: mosjel (Sittard), mŭjschel (Sittard), mŭjschele (Sittard), mósjel (Sittard), mosseltje: , dim.  musjelke (Sittard) mossel [SGV (1914)] || mossel, schelp III-2-3
mosterd mosterd: mùsterd (Sittard), Hae wit, woo Bertel de wien tab: hij weet waar Abraham de mosterd haalt  móstert (Sittard) mosterd [SGV (1914)] III-2-3
mot mot: mot (Sittard) mot [SGV (1914)] III-4-2
motor motor: motoͅr (Sittard) motor [RND] III-3-1
motregen, fijne regen fiezelregen: ps. onder de e (van fizzel) moet nog een punt staan; deze combinatieletter is niet te maken (betekent: stomme vocaal als in het Ned. bode, gemak).  fizzelraenge (Sittard), miezel: miezel (Sittard), morgenregen: eine mörgeraege (Sittard), motregen: motraege (Sittard), motrêge (Sittard), sprinkelregen: sjprinkelraenge (Sittard) motregen, fijne regen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)] III-4-4