e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
motregenen, licht regenen fiezelen: (fizzelde-haet gefizzelt). ps. onder de eerste e (van fizzele, fizzelde en gefizzelt) moet nog een punt staan; deze combinatieletter is niet te maken (betekent: stomme vocaal als in het Ned. bode, gemak).  fizzele (Sittard), motregenen: ⁄t motregent (Sittard), siebelen: ⁄t ziebelt al (Sittard), sprinkelen: ⁄t sjpringkelt (Sittard), zeveren: zeivere (Sittard, ... ), ⁄t begint te zeivere (Sittard), ⁄t zeivert (Sittard), zouwelen: het begint te zauwele (Sittard), zauwele (Sittard, ... ), zauwələ (Sittard, ... ), ⁄t zauwelt (Sittard, ... ), (zauwelde, haet gezauweld)  zauwele (Sittard) beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || miezelen, motregenen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || motregenen || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)] III-4-4
mout mout: mawt (Sittard), mout (Sittard) Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.] II-2
mouter mouter: māwtǝr (Sittard), mǫwtǝr (Sittard) De persoon die het brouwgraan tot mout verwerkt. In de grotere bedrijven ook de persoon die toezicht houdt over het moutpersoneel (Claessen, p. 3. 2). In L 210 en L 294 kent men geen aparte mouter, daar wordt het mouten door de brouwer zelf gedaan. [N 35, 24; monogr.] II-2
mouterij brouwhuis: bruhūs (Sittard) Het gedeelte van de brouwerij of het bedrijf waar alle bewerkingen van het mouten plaatsvinden. [N 35, 23; monogr.] II-2
moutkiemen kiemen: kęjmǝ (Sittard), scheuten: sø̄t (Sittard) De eerste scheuten aan de kiemende gerst. Zie de semantische toelichting bij het lemma ''kiemen''. [N 35, 26] II-2
moutmolen moutmolen: mawtmø̄lǝ (Sittard), pletmolen: plętmø̄lǝ (Sittard) De molen waarin het mout wordt fijngemaakt. De invuller uit L 325 merkt op dat het hier ging om een molen met walsen. Zie afb. 4. [N 35, 7; N 35, 15, monogr.] II-2
moutschop gerstschup: gę̄ššø̜p (Sittard), moutschup: mǫwtšø̜p (Sittard) De holle, houten schop met een lange steel die wordt gehanteerd om het kiemende graan te keren. In L 210 wordt de schop ook op de eest gebruik. Zie afb. 2. [N 35, 22; N 35, 11; monogr.] II-2
moutzolder, vooreest eesthuis: ę̄štǝš (Sittard) De plaats waar de gekiemde gerst door de wind wordt gedroogd. De invullers uit L 210 en Q 95 merken hierbij op dat dit gebeurt op de bovenste eest, terwijl het "eesten" in de onderste eest geschiedt. Volgens Claessen (pag. 2. 8) bestaat de droogoven uit twee of drie ruimten boven elkaar, waarbij de bovenste eest, de vooreest, als (v√≥√≥r)droogruimte gebruikt wordt omdat daar de temperatuur het laagst is. Ook de zegsman uit Q 99 vermeldt dat het vooreesten op de eerste verdieping gebeurt. In P 180 droogt men de gerst met warme wind. Zie ook de semantische toelichtingen bij de lemmata ''drogen, vooreesten'', ''eesten'' en ''eest''. [N 35, 4; S 8; monogr.] II-2
mouw hazesprong: hāzǝšprøŋk (Sittard), mouw: moe (Sittard), mōē (Sittard) Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw [SGV (1914)] I-9, III-1-3
mouwschort mouwenscholk: moeesjolk (Sittard), moeweschjolk (Sittard), schort met mouwen  moewesjolk (Sittard), scholk met mouwen: sjolk} mit moewe (Sittard) schort met mouwen [N 24 (1964)] || zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)] III-1-3