33925 |
opmaken van staart en manen |
opmaken:
ǫpmākǝ (Q020p Sittard),
vlechten:
vlɛxtǝ (Q020p Sittard)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
25713 |
opnemen |
peilen:
pęjlǝ (Q020p Sittard)
|
De werkzaamheden van de ambtenaar van financiën voor de bepaling van de te betalen accijnzen. Men stelt daartoe de bierdichtheid of densiteit (soortelijk gewicht) vast met behulp van een vloeistofweger, areometer, bierweger of vochtmeter. Als de weger op gewicht is geijkt, spreekt men van een densimeter, is deze geijkt op procenten suiker, dan spreekt men van saccharometer. De hoeveelheid bier in de ketel kan men peilen met een peilstok. [N 35, 60; monogr.]
II-2
|
32928 |
opper |
berm:
bɛrm (Q020p Sittard),
huist:
hūs (Q020p Sittard),
pile (fr.):
pīl (Q020p Sittard)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
vel (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25513 |
oppoken |
oprochelen:
oprǭxǝlǝ (Q020p Sittard)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
18959 |
oprecht |
oprecht:
oprecht (Q020p Sittard),
rechtschaffen (du.):
rechsjaffe (Q020p Sittard)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)] || rechtschapen, eerlijk, oprecht
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
opkomen:
t is mic zoer opgekòmme (Q020p Sittard),
rupsen:
röpse (Q020p Sittard),
röpsje (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard,
Q020p Sittard)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18031 |
oprisping |
rups:
röpsj (Q020p Sittard)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
19321 |
opscheppen |
blauwverven:
blauverve (Q020p Sittard),
opscheppen:
opsjöppe (Q020p Sittard),
strunzen:
sjtrónse (Q020p Sittard),
stuiten:
sjtuute (Q020p Sittard),
Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.
sjuute (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
opscheppen || opsnijden || opsnijden, pochen || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
blauwverver:
blauverver (Q020p Sittard),
grootse pin:
(= verwaande kwast).
greutsje pin (Q020p Sittard),
grootserik:
greutsjerik (Q020p Sittard),
muila:
moelaa (Q020p Sittard),
opschepperd:
opsjöppert (Q020p Sittard),
stuitbeest:
sjtuutbees (Q020p Sittard),
stuitlap:
sjtuutlap (Q020p Sittard)
|
grootspreker || het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)] || opschepper || opsnijder, bluffer || opsnijder, pocher, bluffer || pocher
III-1-4
|