25084 |
roesten |
roesten:
roste (Q020p Sittard)
|
roesten [SGV (1914)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
roest:
ros (Q020p Sittard)
|
Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
roetenas:
routeas (Q020p Sittard)
|
Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21363 |
roezemoezen |
lispelen:
Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.
lispele (Q020p Sittard),
smoezen:
Van Dale: smoezen, I.2. bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.
sjmoeze (Q020p Sittard)
|
druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)] || roezemoezen [SGV (1914)]
III-3-1
|
32976 |
rogge |
koren:
[koren] (Q020p Sittard),
rog(ge):
rø̜gǝ (Q020p Sittard)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20760 |
roggebrood |
pompernikkel:
pompernikkel (Q020p Sittard),
Lijkt op gronings roggebrood
pômpernikkel (Q020p Sittard)
|
Kent uw dialect het woord pompernikkel = bepaald soort roggebrood. A.u.b. ook de dialectvorm van uw plaats opgeven en eventueel de betekenis toelichten. [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20674 |
roggemeelpap |
roggemeelpap:
rûggemaelpap (Q020p Sittard)
|
Pap van roggemeel (prol?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18314 |
rok als bovenkledingstuk |
bovenrok:
bāōverok (Q020p Sittard),
overrok:
euverrok (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18320 |
rok van grove stof |
tiereteien rok:
Van Dale: tieretein (<Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag. WNT: tieretein, tierentaeje rock.
teereije rok (Q020p Sittard),
teerteije rok (Q020p Sittard),
tiereteieren rok:
Sub taertèi. Van Dale: tieretein (<Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag. WNT: tieretein, tierentaeje rock.
taertèiere rok (Q020p Sittard)
|
rok van grove zware stof [teerteje rok, pels, tiejte sjort] [N 24 (1964)] || tiretijnen rok
III-1-3
|
18284 |
rok: algemeen |
rok:
rok (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard,
Q020p Sittard),
rök (Q020p Sittard)
|
rok [SGV (1914)] || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|