e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sporen van de haan hanensporen: hānǝspǭrǝ (Sittard), hānǝšpǭrǝ (Sittard), nagels: nē̜gǝl (Sittard), sporen: spǭrǝ (Sittard) Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.] I-12
sporkehout vuilboom: frangula alnus  voelboum (Sittard) vuilboom III-4-3
sport van een stoel sproot: laddersport  sjpraot (Sittard) stoelspaak III-2-1
spotnaam voor hoge hoed hondskooi: hōndsjkooj (Sittard), kachelpijp: kachelpiep (Sittard), stovenpijp: sjtouvepiep (Sittard, ... ) hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] III-2-2
spotten spotten: sjpotte (Sittard), spotten (Sittard) spotten [SGV (1914)] || zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts [grappen] uiten [spreeuwen, spotten, truten, zwanzen, lollen, leuren] [N 85 (1981)] III-1-4
spotvogel grapjas: grapjas (Sittard), slatevogel: sjlaatevoghel (Sittard), ook fig. "slimmerik, grapjas  sjlaatevoogel (Sittard) spotvogel || spotvogel (13,5 licht gekleurd, oranje binnensnavel; vaak in boomgaarden en grote tuinen, niet in bossen; nestje lijkt op dat van een vink [003]; roep hard [tetteruuïe]; drukke zang [N 09 (1961)] III-4-1
spouwlat dwarslat: dwē̜šlat (Sittard) Lat die tegen de muurzijde van de stijl wordt geslagen en in de spouw past. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(spouw)-' het lemma 'Spouw'. [N 55, 15; N 32, 11b; monogr.] II-9
spouwmuur spouwmuur: špǫw[muur] (Sittard) Muur die bestaat uit twee evenwijdige, door een smalle luchtruimte van elkaar gescheiden muurdelen. De spouw dient om het inwendige van een huis tegen temperatuursveranderingen en tegen vocht te beschermen. Ter ventilering van de spouw brengt men in de muur op regelmatige afstanden roosters aan. Een spouwmuur kan bestaan uit twee halfsteensmuren of een steensmuur en een halfsteensmuur. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 35a; monogr.] II-9
spreeuw spreeuw: sjpreef (Sittard, ... ) spreeuw [SGV (1914)] || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)] III-4-1
spreken, praten kallen: kalle (Sittard), spreken: schpraeke (Sittard), sjprêke (Sittard, ... ) praten [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || spreken [SGV (1914)] || spreken; ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder - [DC 03 (1934)] III-3-1