id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
29958 | tegeltang | knijptang: knīptaŋ (Sittard) | Tang waarmee kleine stukjes van een tegel geknipt kunnen worden. De tegeltang lijkt op een nijptang maar heeft smallere bekken en langere benen. [N 32, 42b] II-9 |
29927 | tegelzetter | tegellegger: tēgǝllęgǝr (Sittard) | Arbeider die in een bouwwerk de vloer- en muurtegels plaatst. [N 32, 41d; N 30, 3e] II-9 |
22429 | tegen de bal schoppen | schoppen: sjøͅpə (Sittard), sjotten: sjotte (Sittard) | Tegen de bal schoppen in het voetbalspel [schoppen, trappen]. [N 88 (1982)] || Tegen een bal trappen; balletje trappen. III-3-2 |
21210 | telefoon | telefoon: telefoon (Sittard) | het toestel om de menselijke stem over te brengen [telefoon] [N 90 (1982)] III-3-1 |
21211 | telefooncel | telefooncel: telefooncel (Sittard) | het kleine vertrek van waaruit men kan telefoneren [telefooncel, cel] [N 90 (1982)] III-3-1 |
21208 | telegram | telegram: telegram (Sittard), tillegram (Sittard) | een per telegraaf overgebracht bericht [telegram, draadbericht] [N 90 (1982)] || telegram [SGV (1914)] III-3-1 |
32965 | telen, verbouwen | nieuwscharren: nȳšǭrǝ (Sittard), trekken: trękǝ (Sittard), verbouwen: vǝrbuǝ (Sittard), zetten: zętǝ (Sittard) | Het voor gebruik tot ontwikkeling brengen van een gewas. Zie ook de meer specifieke lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''poten, planten'' in aflevering I.5. Voor twachten zie Rutten, Haspengouwsch Idioticon 239: "winnen van zaad". [N Q, 9; L 1 a-m; S 20; Wi 43; monogr.] I-4 |
18840 | teleurgesteld (worden) | bedonderd: bedonderd (Sittard), een tegenvallerd hebben: taengevallert höbbe (Sittard) | in zijn verwachtingen bedrogen uitkomend, teleurgesteld [sneu, snul, bedonderd, beteuterd] [N 85 (1981)] || niet krijgen of ontvangen wat men had verwacht, in zijn verwachtingen bedrogen worden [teleur vallen] [N 85 (1981)] III-1-4 |
23638 | ten offer gaan | ten offer gaan: ten òffer goan (Sittard) | De offergang maken, ten offer gaan. [N 96B (1989)] III-3-3 |
17632 | tepel | deem: dē̜m (Sittard) | Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40] I-9 |