19590 |
doofpot |
amerenpot:
aomerepot (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
aōmerepot (Q020p Sittard),
blusketel:
blöskaetel (Q020p Sittard),
doofpot:
doufpot (Q020p Sittard),
doͅu̯fpoͅt (Q020p Sittard),
ijzerton:
īzǝrton (Q020p Sittard)
|
De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.] || doofpot [N 05A (1964)] || doofpot om sintels in te doven || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
II-1, III-2-1
|
25123 |
dooien |
afgaan:
⁄t wêr geit aaf (Q020p Sittard),
dooien:
dooje (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
woo de zōn kump dooit ⁄t (Q020p Sittard),
t slaakt]:
dooje (Q020p Sittard),
⁄t dooit (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
⁄t gevreur is weg (Q020p Sittard),
⁄t waer geit aaf (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
⁄t wear geit aaf (Q020p Sittard)
|
dooien [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] || lokken, in de betekenis van alleen dooien waar de zon schijnt maar niet op andere plaatsen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
(het) geel:
gē̜l (Q020p Sittard),
xē̜ǝl (Q020p Sittard),
doren:
dǭrǝ (Q020p Sittard)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
24771 |
dooierzwam |
zwam:
idiosyncr.
zwam (Q020p Sittard)
|
Cantharel: een gele, eetbare paddestoel (cantharel, eierzwam, dooierzwam). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23204 |
doop |
doop:
doup (Q020p Sittard)
|
doop [SGV (1914)]
III-3-3
|
20399 |
doopdekentje |
doopdeken:
doupdēkke (Q020p Sittard),
doopdekje:
duipdekske (Q020p Sittard)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doophemdje:
duiphummeke (Q020p Sittard),
doopkleed:
doupkleid (Q020p Sittard),
doͅ.upklɛtjə (Q020p Sittard),
doopkleedje:
doupklēdje (Q020p Sittard)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopkleed [RND]
III-2-2, III-3-3
|
23386 |
doopkapel |
doopkapel:
doupkapel (Q020p Sittard)
|
De kapel achter in de kerk, waarin de doopvont zich bevindt en waar de doop voltrokken wordt [doopkapel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20396 |
doopmutsje |
doopmutsje:
doupmötsjke (Q020p Sittard),
duipmutsjke (Q020p Sittard),
mutsje:
mötsjke (Q020p Sittard)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20400 |
doopsprei |
doopspreitje:
doupsjpreike (Q020p Sittard)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|