33661 |
grasland |
groes:
grōs (Q020p Sittard),
grǫu̯s (Q020p Sittard)
|
Grasland in het algemeen en ook wel de graslaag of grasmat in het bijzonder. In N 14, 54 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄grond die met gras is begroeid in het algemeen, ook grasland dat niet als weide is aangelegd of als zodanig wordt gebruiktø̄. Volgens een aantal informanten kan groes echter ook ø̄beemdø̄ of ø̄weiø̄ betekenen. [N 14, 54; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; L 19b, 2aI; L 4, 40; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mēmǝšīn (Q020p Sittard)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
24158 |
grasmus |
bramentaats:
breemetaatsj (Q020p Sittard),
breeëmetaatsj (Q020p Sittard),
grasmus:
sylvia communis
graasmösj (Q020p Sittard)
|
grasmus || grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24159 |
graspieper |
dobbele pieper:
dobbele pieper (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
graspieper || graspieper (14,5 als boompieper [036], maar nu juist op nat wei- en veenland; zang is zachter [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32852 |
grasspriet |
grasspier:
[gras]špīr (Q020p Sittard),
grasspiertje:
[gras]šperkǝ (Q020p Sittard),
spier:
špēr (Q020p Sittard),
spier gras:
spīr [gras] (Q020p Sittard),
spiertje:
šperkǝ (Q020p Sittard)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
bleik (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard)
|
bleekplaats || het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)] || Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33673 |
graszode |
ris:
reš (Q020p Sittard),
rešǝ (Q020p Sittard),
zode:
zode (Q020p Sittard)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
24160 |
grauwe gors |
grauwgors:
grauwgors (Q020p Sittard),
grijsgors:
griesgor (Q020p Sittard),
grīēsgor (Q020p Sittard)
|
gors, grauwe — || grauwe gors (18 geheel bruin gestreept; alleen langs de Maas; trekt niet; broedt op de grond; zang: zingt, op een hoog punt, een onveranderlijk sleutelbosrinkelliedje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24161 |
grauwe klauwier |
moordester:
lanius excubitor
maortaester (Q020p Sittard)
|
klauwier
III-4-1
|
33490 |
grauwe renet |
rabauw:
grauwe renet; zuur en grijsgroen; met ruwe schil; winterappel;
rabau (Q020p Sittard),
rabauwe (Q020p Sittard)
|
appel, soort
I-7
|