32679 |
grindelstang |
grindel:
greŋǝl (Q020p Sittard)
|
Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a]
I-1
|
18884 |
grinniken |
grinniken:
grinikken (Q020p Sittard)
|
lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24732 |
groei, wasdom |
fleur:
ideosyncr. subst
fleur (Q020p Sittard),
groei:
gruj (Q020p Sittard),
wassen, het -:
ideosyncr.
wasse (Q020p Sittard)
|
Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)] || Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17541 |
groeien |
groeien:
grø̄i̯ǝ (Q020p Sittard),
grø̜̄i̯ǝ (Q020p Sittard),
groter worden:
grooter waere (Q020p Sittard),
wassen:
wasse (Q020p Sittard),
wassen (Q020p Sittard),
wasǝ (Q020p Sittard),
węi̯sǝ (Q020p Sittard)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
groeien:
grúje (Q020p Sittard),
wassen:
ideosyncr.
wasse (Q020p Sittard),
wassen (Q020p Sittard)
|
Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25246 |
groeizaam weer |
boterjaar:
boter jaōr (Q020p Sittard),
groeizaam (weer):
groeizaam waer (Q020p Sittard),
⁄t is gruizaam waer (Q020p Sittard),
regenachtig weer:
rêgenechtig waer (Q020p Sittard),
vochtig weer:
vòchtig (Q020p Sittard),
wassig (weer):
wessig waer (Q020p Sittard),
wässig waer (Q020p Sittard)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
grø̄:n (Q020p Sittard)
|
groen [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
24163 |
groene specht |
groene specht:
gruin spech (Q020p Sittard)
|
specht, groene ~ (32 groen met gele stuit; komt vaak op de grond; roep lachend [kju-kju] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24164 |
groenling |
groenvink:
gruinvenk (Q020p Sittard),
gruinvènk (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
gruinvénk (Q020p Sittard)
|
groenling || groenling (14,5 groenig, met gele vleugel- en staartplekken; nogal plompe vogel; broedt ook in dorp en stad, vaak in doornstruiken; nest van worteltjes, witte eitjes, rood bespikkeld; roep snel [tjuktjuktjuk]; zang heeft op het eind [swèèèè]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25687 |
groenmout |
mout:
[mout] (Q020p Sittard)
|
Graan dat de kieming heeft ondergaan maar dat nog niet gedroogd of geëest is. Voor de lokale uitspraak van {mout} zie men het lemma ''mout''.' [N 35, 18]
II-2
|