31611 |
hoefbeslag |
beslag:
bǝšlā.x (Q020p Sittard)
|
De vier hoefijzers met de hoefnagels samen. Het hoefbeslag heeft tot doel afslijting van de hoef te voorkomen, een goede gang van het paard te bevorderen en, in de winter, het uitglijden tegen te gaan. [N 33, 359; monogr.]
II-11
|
33887 |
hoefbevangenheid |
bevangen:
bǝvaŋǝ (Q020p Sittard),
vervangen:
vǝrvaŋǝ (Q020p Sittard)
|
Gezegd van een paard met een ontsteking onder de hoefhoorn, waarbij de bloedvaatjes vocht doorlaten als gevolg van de zwelling van de hoeflederhuid. De hoef is warm en klopt. Hoewel in de regel alleen de voorhoeven in het ziekteproces betrokken zijn, komt het ook voor dat alle hoeven aangetast zijn. De ziekte is het gevolg van een storing in de bloedsomloop, een reumatische aandoening van het hele lichaam of een deel ervan, vooral van de poten, meestal na een plotselinge afkoeling, lange marsen op verharde wegen, een te lange rust, van schrik of pijn. Symptomen van de hoefziekte zijn het doorzakken van de zolen en stijfheid in de poten. Zie afbeelding 12. [A 48A, 20; monogr.]
I-9
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hǫwf˱ī.zǝr (Q020p Sittard)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
33695 |
hoefslag |
hoefslag:
hōfšlāx (Q020p Sittard)
|
Het platgetreden, onbegroeid stuk grond van een karrenweg of koeweg waar het paard loopt. [N P, 2 add.; A 21, 2a add.; monogr.]
I-8
|
31178 |
hoefsmid |
hoefsmid:
hǫwf[smid] (Q020p Sittard)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nō.tštal (Q020p Sittard),
nōtštal (Q020p Sittard)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hauk (Q020p Sittard),
hauwk (Q020p Sittard),
⁄t houk (Q020p Sittard),
mv.: (h)ui:k.
(h)ou:k (Q020p Sittard),
hoekje:
(h)ui:kskə (dim.) (Q020p Sittard)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
33646 |
hoek van een stuk land |
lap grond:
lap gronjtj (Q020p Sittard),
tomp:
t-mp (Q020p Sittard),
tømp (Q020p Sittard)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
körner (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
Karte 168.
kørnər (Q020p Sittard),
hoekschop:
Karte 168.
hoekschop (Q020p Sittard)
|
Centerpunt; hoekschop. || Eckball. || Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
30074 |
hoeksteen |
hoeksteen:
hǫwkštęin (Q020p Sittard)
|
Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c]
II-9
|