e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Sittard

Overzicht

Gevonden: 6601
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
avegaar eber: ē̜bǝr (Sittard), ̇ēbǝr (Sittard  [(meervoud: ēbǝš)]  ), vervolgboor: vǝrvǫlx˱bǭr (Sittard) Grote handboor met schroef- of lepelvormig uitlopend boorijzer dat met een dwarsstang wordt rondgedraaid en dient om zeer diepe en/of wijde gaten te boren. Zie ook afb. 79 en 80. De avegaar wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de naven van karwielen mee uit, terwijl de klompenmaker de avegaar gebruikt om er aan de binnenkant van klompen hout mee weg te halen. Dit lemma bevat alleen algemene benamingen voor de avegaar (onder A), de schroefavegaar (onder B) en de lepelavegaar (onder C). Specifieke uitvoeringen van de avegaar zoals die bijvoorbeeld door de kuiper, de klompenmaker en de wagenmaker worden gebruikt, worden behandeld in de paragrafen over de terminologie van deze beroepen. Vgl. voor het woordtype never, dat werd opgegeven door respondenten uit Swalmen, Geulle en Valkenburg (L 331, Q 18, Q 101) ook het Limburgs Idioticon, pag. 176, s.v. never, ø̄Kruisboor. Geh. Kempenlandø̄ en voor het woordtype borendrouw uit Eupen (Q 284) RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄. Met de lepelavegaar werken werd in Hasselt (Q 2) uitbuikeren (ø̜̄ǝt˱bø̜̄.kǝrǝ) genoemd. [N G, 32a; N 53, 167a-c; L 32, 35; A 32, 8; monogr.] II-12
averechts, achterstevoren averechts: averechts (Sittard) niet de goede zijde tonend [averechts, verhard, verkeerd, keeraats] [N 91 (1982)] III-4-4
avondgebed avondgebed: aovendgebèèd (Sittard) Het avondgebed/avondsgebed met gewetensonderzoek [aovendgebed, aovesgebed, aoëvetsjebed?]. [N 96B (1989)] III-3-3
avondmaal avondbrood: aovendbrood (Sittard), aoventbroot (Sittard), aòvendbrood (Sittard), avondeten: aovendaete (Sittard), aovendète (Sittard, ... ), aovenjt-aete (Sittard), aovent ète (Sittard), aoventaete (Sittard), aoventaeten (Sittard), aoventjaeten (Sittard), aoventèète (Sittard), auvendeiëte (Sittard), avondseten: aovesaete (Sittard), boterham eten: bóteràmə éétə (Sittard), s avonds  bóteràm éétə (Sittard), souper: sópee (Sittard) avondbrood || de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)] || maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: avondeten [ZND 18G (1935)] || souper III-2-3
avondspin avondspin: eigen spellingsysteem  aovendsjpén (Sittard), geluksspin: Veldeke  gelökssjpèn (Sittard) spin, gelukbrengende ~ die men bij avond op muren ziet zitten [aovendspin] [N 26 (1964)] III-4-2
avondtriduüm avondtridum: oavendtridium (Sittard) Een godvruchtige oefening op drie achtereenvolgende avonden, avondtriduüm. [N 96B (1989)] III-3-3
azijn eedje: ‧ēͅtjə (Sittard), essig: essig (Sittard, ... ), èsich (Sittard), éssich (Sittard), ɛsex (Sittard) azijn || azijn; Hoe noemt U: De zure vloeistof bestaande uit azijnzuur en water, die o.a. gebruikt wordt bij het bereiden en conserveren van spijzen (azijn, arzijn, eek) [N 80 (1980)] III-2-3
baaien onderrok baaien rok: baajerok (Sittard) onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)] III-1-3
baalschort slobber: sjlōber (Sittard), zakscholk: zaksjolk (Sittard) voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)] III-1-3
baantje glijden op het ijs slidderen: sliddere (Sittard), slieren: schleiere (Sittard, ... ), schlei‧jere (Sittard), sjlei:re (Sittard), sjleiere (Sittard, ... ), sjleijere (Sittard), sjlei‧jere (Sittard), Aan het eind van de sljeyerbaan roupen veer sljeyeroet.  sljeyeren (Sittard), Sjleier oet: waarschuwing, als men iemand van de glijbaan moet of wil glijden doordat men een grotere snelheid heeft dan zijn voorganger, zie: oetsjleiere.  sjleiere (Sittard), sjleierde - gesjleierd.  sjleiere (Sittard), vgl. pag. 376: Glijden.  sjleiere (Sittard) [Glijden]. || Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)] || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Glijden. || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)] || Op de ijsbaan glijden. III-3-2