18262 |
knoop |
knoop:
knaup (Q020p Sittard),
kneup (Q020p Sittard),
knoup (Q020p Sittard),
knǫwp (Q020p Sittard)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
18384 |
knoopbottine |
knoopschoen:
knuipsjoon (Q020p Sittard)
|
knoopschoen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18425 |
knoopsgat |
knoopslok:
knoupslaok (Q020p Sittard)
|
knoopsgat
III-1-3
|
28860 |
knoopsgatenzijde |
cordonnet:
kǫrdęnē (Q020p Sittard),
knoopsgaterzij(de):
knǫwpsgātǝrzi (Q020p Sittard)
|
Knoopsgatenzijde is veelal van betere kwaliteit dan naaizijde en men maakt deze ook nog wel van zuivere echte zijde (Papenhuyzen III, pag. 12). Men gebruikt knoopsgatenzijde voor het naaien van knoopsgaten. [N 59, 7b; N 62, 57; monogr.]
II-7
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
loot:
ideosyncr.
loot (Q020p Sittard),
oog:
ideosyncr.
oug (Q020p Sittard)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34337 |
knorren |
knorren:
knǫrǝ (Q020p Sittard),
knoteren:
knōtǝrǝ (Q020p Sittard),
schreeuwen:
šrēvǝ (Q020p Sittard)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
21825 |
knorren (wbd) |
kraaieren:
kraaiere (Q020p Sittard)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
brùmbêr (Q020p Sittard),
brompot:
brompot (Q020p Sittard),
giftschijterd:
gifsjietert (Q020p Sittard),
grauwelaar:
grauelaer (Q020p Sittard),
iezegrim:
iezegrim (Q020p Sittard),
ijsbeer:
iesbaer (Q020p Sittard),
knoteraar:
knooteraer (Q020p Sittard),
knoterpot:
knooterpot (Q020p Sittard),
oorworm:
oorwórm (Q020p Sittard),
prottel:
cf. WNT XII-2, kol. 4541 s.v. "protten"2. morren, ontevreden mompelen, pruttelen, mopperen
próttel (Q020p Sittard)
|
brompot || brompot, knorrepot || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || iezegrim, onvriendelijk knorrig mens || knorpot || knorpot, kniesoor || knorrepot [SGV (1914)] || prikkelbaar mens || pruttelaar, mopperaar
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
klöppel (Q020p Sittard),
kləpəl (Q020p Sittard),
knoest:
knoes (Q020p Sittard)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knitsjele (Q020p Sittard),
knutsele (Q020p Sittard)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)] || Knutselen.
III-3-2
|