20110 |
leeuwenbek |
leeuwenbek:
antirrhinum majus
leevebek (Q020p Sittard),
leeuwenmuiltje:
antirrhinum majus
leevemulke (Q020p Sittard)
|
leeuwebek
III-4-3
|
33883 |
leewater |
leewater:
lęi̯wātǝr (Q020p Sittard)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
34067 |
lege eerste koe |
mans (bijvgl. nmw.):
mau̯s (Q020p Sittard),
niet vol (woordgr.):
nɛi̯t vǫl (Q020p Sittard),
schot:
šǫt (Q020p Sittard)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
25824 |
legerkelder |
lagerkelder:
lāgǝrkęldǝr (Q020p Sittard)
|
De ruimte waarin de nagisting plaatsvindt. De invuller uit P 180 merkt op dat de "bewaarplakken" zich in de kelder bevonden. [N 35, 86; monogr.]
II-2
|
25821 |
legervat |
okshoofd:
okshǭf (Q020p Sittard),
ton:
tǫn (Q020p Sittard)
|
Het vat of de ton waarin de nagisting plaatsvindt. Volgens de zegsman uit L 210 had zo''n ton een inhoud van 140 liter. [N 35, 73; monogr.]
II-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
lèkke (Q020p Sittard)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
29060 |
legger |
legger:
lē̜gǝr (Q020p Sittard),
stalbenen:
štalbē̜i̯n (Q020p Sittard),
tabaksbuil:
tūbaksbūǝl (Q020p Sittard
[(vergelijking van het slijmbeursje met een tabakszak)]
)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
33409 |
legnest |
hoendernest:
hǫu̯ndǝrnęs (Q020p Sittard),
legnest:
lęxnęs (Q020p Sittard),
nest:
nęs (Q020p Sittard)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
lèj (Q020p Sittard)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30465 |
leidekker |
leiendekker:
lɛjǝndękǝr (Q020p Sittard)
|
De man die daken van huizen, kerken en torens met leien dekt. Zie ook het lemma 'Daklei'. [N 64, 137e; N 30, 3e; monogr.; div.]
II-9
|