30758 |
behangsel |
tapijt:
tapē.t (Q020p Sittard)
|
Wandbedekking, vroeger vervaardigd van weefsels en leer, tegenwoordig meestal van papier. Een patroon op behangpapier werd in L 423 'dessin' ('dǝsęŋ') genoemd. [N 67, 92b; monogr.]
II-9
|
22669 |
beiaard |
carillon (fr.):
karreljóng (Q020p Sittard),
klokkenspel:
klokkesjpeel (Q020p Sittard),
klokkespel (Q020p Sittard)
|
Fr. carillon, klokkenspel. || Het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon]. [N 90 (1982)] || Klokkenspel.
III-3-2
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
geschaar:
gǝšēr (Q020p Sittard)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
22906 |
beieren |
beieren:
Ook: bij feestelijke gelegenheden met houten hamers of dikke stokken op rand van klokken slaan.
bèiere (Q020p Sittard),
luiden:
de klokke loewe (Q020p Sittard)
|
Beiren, beiaarden van klokken. || Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)]
III-3-2, III-3-3
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] || De beitels die door de smid worden gebruikt zijn in het algemeen uit één stuk metaal vervaardigd, en hebben niet, zoals de beitels van de timmerman, klompenmaker, kuiper, etc., een hecht van hout of kunststof. Al naar gelang van de werkzaamheden, verschilt ook de vorm van de beitel. Beitels worden onder meer gebruikt voor het weghakken van bramen en lasslakken, voor het doorhakken van bouten, voor het splijten en doorhakken van metaalplaat en voor het aanbrengen van groeven in metaal. De smid kent ook beitels aan een steel; zij worden vooral gebruikt wanneer gloeiende voorwerpen moeten worden bewerkt. Zie ook de volgende lemmata. [N 33, 109]
II-11, II-12
|
31905 |
beitelhecht |
beitelsteel:
bęjtǝlštē.l (Q020p Sittard)
|
Het van hout of kunststof vervaardigde handvat van de beitel waarin de beitelarend bevestigd wordt. Zie ook afb. 63e. [N 53, 34f; monogr.]
II-12
|
24301 |
bek |
muil:
moel (Q020p Sittard),
mōēl (Q020p Sittard)
|
Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21777 |
bekakte praat |
<uitdr.> de stuiter heeft geen brood, de klager geen nood:
de sjtuuter haet gei brood, de klager geine nood (Q020p Sittard)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19324 |
bekakte praat /bekakt praten |
de stuiter heeft geen brood, de klager geen nood:
de sjtuuter haet gei brood, de klager geine nood (Q020p Sittard)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21830 |
bekendmaken |
uitbellen:
oetbelle (Q020p Sittard)
|
officiëel bekend maken [uitbellen, uitklinken, afkleppen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|