e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Sittard

Overzicht

Gevonden: 6601
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
belastingbiljet belastingbrief: belastingbreif (Sittard) het biljet waarop vermeld staat hoeveel belasting iemand moet betalen [lastenbrief, brandbrief, binnenboek] [N 90 (1982)] III-3-1
bellefleur bellefleur: geelrood: bellefleur  bellefleur (Sittard), keulemannetje: koelemenkes (Sittard), ossenkop: gebruikt voor het maken van "kroldebol", appelbollen  ossekop (Sittard), schaapmuiltje: sjaopmuulkes (Sittard) appel, soort || appelsoort || bellefleur I-7
bellen aan het haam kloteren: klōtǝrǝ (Sittard), kloters: klōteš (Sittard), knoteren: knōtǝrǝ (Sittard  [(ronde koperen bellen)]  ) Aan het haam zijn wel eens bellen bevestigd, waarvan er soms meerdere een krans kunnen vormen. Kloters zijn grote, ronde, koperen of bronzen bellen. Rongeltjes bestaan uit een krans van zeven tot acht kleine belletjes in verschillende tonen. [JG 1d; N 13, 14; monogr.] I-10
bellen aan het hoofdstel bellen: bɛlǝ (Sittard) Soms kunnen er aan een hoofdstel bellen bevestigd worden, maar meestal gebeurt dat niet bij boerenpaarden. [N 13, 39] I-10
beloken pasen beloken pasen: beloake poasche (Sittard), gebroken pasen: gebroake poasje (Sittard) beloken Paschen [SGV (1914)] || Beloken Pasen (zondag na Pasen). [ZND 17 (1935)] III-3-3
bemesten mesten: męstǝ (Sittard) De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.] I-1
benamingen van de eg naar de trekkracht eenspannige [eg]: ęi̯nšpɛnegǝ [eg] (Sittard) Voor het tweede deel van de onderstaande termen zie men het lemma ''eg''. [div.; monogr.] I-2
benamingen van het paard naar de leeftijd aftands: āftɛnš (Sittard), aftands paard: āftɛnš pē̜rt (Sittard), graspaard: grāspē̜rt (Sittard) Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.] I-9
benauwd en vochtig weer bedompt (weer): bedómp waer (Sittard), benauwde dag: eine benauwden daaj? (Sittard), broeierig (weer): bruierig (Sittard), bruierig waer (Sittard), bruiierig waer (Sittard), bruijerig (Sittard, ... ), bruijerig waer (Sittard), doe ruiks het gras: doe ruuks ⁄t graas (Sittard), dompetig (weer): dòmpetig waer (Sittard), duf: (duffer-dufste).  duf (Sittard), flauw: flauw (Sittard), heldere lucht: heldere lôg (Sittard), laffe dag: eine laffen daag (Sittard), moddel: moddel (Sittard), moddelwarm: móddelwerm (Sittard), t blijft over]: ⁄t bruijt (Sittard), vochtig (weer): vòchtig waer (Sittard), zoel (weer): zoel (Sittard), zwoel (weer): zwuil waer (Sittard) bedompt, benauwd || droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)] || drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || licht, in de betekenis van zeer warm; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || zwoel, drukkend werm || zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)] III-4-4
benen (spotnamen) benen wie een zicht: bein wie ein zig (Sittard), latten: latte (Sittard), onderdanen: òngerdane (Sittard), stelten: sjtelte (Sittard), stokken: sjtekke (Sittard), sjtekke van bein (Sittard), taksbenen: taksbein (Sittard) benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)] III-1-1