30012 |
mortelmaker |
omzetter:
omzętǝr (Q020p Sittard),
spijsbok:
špī.s˱bok (Q020p Sittard),
spijsmaker:
[spijs)mākǝr (Q020p Sittard),
[spijs)mē̜kǝr (Q020p Sittard)
|
De handlanger die speciaal belast is met het klaarmaken van de mortel. In Q 15 werd de mortel in een klein bedrijf door de handlanger gemaakt. Bij grote bedrijven kende men daarvoor een speciale 'spijsmaker' ('spīsmē̜kǝr'). Het woordtype 'molenbaas' (L 210) wijst op het gebruik van een cementmolen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 2c; N 30, 40b; monogr.; L B1, 104 add.]
II-9
|
30013 |
mortelmolen |
betonmachine:
betonmachine (Q020p Sittard),
molen:
mø̜̄lǝ (Q020p Sittard),
spijsmolen:
[spijs]mø̄lǝ (Q020p Sittard)
|
Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van mortel. De mortelmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel die vroeger met handkracht werd rondgedraaid en tegenwoordig met behulp van een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de trommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien de mortel mengen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel' en van '(betonmolen)' het lemma 'Betonmolen'. [N 30, 44; monogr.]
II-9
|
30007 |
mortelplaats |
hout:
hǫwt (Q020p Sittard),
spijsbed:
[spijs]˱bęt (Q020p Sittard),
[spijs]˱bɛt (Q020p Sittard)
|
De plaats waar de mortel wordt klaargemaakt. In P 176 lag de mortelplaats doorgaans in de buurt van de 'cabine' ('kaben'), de loods waar het materiaal in werd opgeslagen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 40c; monogr.]
II-9
|
30010 |
mortelschop |
kalkschup:
kalǝkšø̜p (Q020p Sittard),
platte schup:
platǝ šøp (Q020p Sittard),
spijsschup:
spīsšø̜p (Q020p Sittard)
|
Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.]
II-9
|
24603 |
mos (alg.) |
mos:
mos (Q020p Sittard),
idiosyncr.
mos (Q020p Sittard)
|
mos || Mos: kleine, sierlijke, groene plantjes die groepsgewijze en in aanzienlijke hoeveelheid bij elkaar groeiend voorkomen (mos, smos, kwacht, kwocht). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20923 |
mossel |
mossel:
mosjel (Q020p Sittard),
mŭjschel (Q020p Sittard),
mŭjschele (Q020p Sittard),
mósjel (Q020p Sittard),
mosseltje:
, dim.
musjelke (Q020p Sittard)
|
mossel [SGV (1914)] || mossel, schelp
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mùsterd (Q020p Sittard),
Hae wit, woo Bertel de wien tab: hij weet waar Abraham de mosterd haalt
móstert (Q020p Sittard)
|
mosterd [SGV (1914)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (Q020p Sittard)
|
mot [SGV (1914)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
motor:
motoͅr (Q020p Sittard)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
fiezelregen:
ps. onder de e (van fizzel) moet nog een punt staan; deze combinatieletter is niet te maken (betekent: stomme vocaal als in het Ned. bode, gemak).
fizzelraenge (Q020p Sittard),
miezel:
miezel (Q020p Sittard),
morgenregen:
eine mörgeraege (Q020p Sittard),
motregen:
motraege (Q020p Sittard),
motrêge (Q020p Sittard),
sprinkelregen:
sjprinkelraenge (Q020p Sittard)
|
motregen, fijne regen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|