34294 |
sleephout |
sleephout:
šlęi̯phǫu̯t (Q020p Sittard),
tuierhout:
tȳrhǫu̯t (Q020p Sittard)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
schriekel:
vrucht van de sleedoorn
sjreekel (Q020p Sittard),
sleekriekel:
ideosyncr.
sjleekrekel (Q020p Sittard)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)] || sleepruim
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
slee varen:
sjlei vaare (Q020p Sittard),
sleen:
sleije=sleetje rijden
sleije (Q020p Sittard),
sleetje varen:
Sub sjlei.
sjleike vaare (Q020p Sittard)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] || Sleetje rijden. || Wetenswaardigheden. [SND (2006)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
slenteraar (zn.):
dao zus te eine sjlenteraer (Q020p Sittard),
slenteren:
sjlentere (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
sjlentjere (Q020p Sittard),
zuielen:
saanjele (Q020p Sittard)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjleipe (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
šlęi̯.pǝ (Q020p Sittard),
villen:
velǝ (Q020p Sittard)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
30080 |
slepende muur |
terug gaan:
trø̜k ˲gǭ.n (Q020p Sittard)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
19374 |
sleutel |
huissleutel:
hoessjleutel (Q020p Sittard),
sleutel:
sjleutel (Q020p Sittard)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)] || huissleutel
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
arikeltje:
arikelke (Q020p Sittard),
riekelke (Q020p Sittard),
H. 199 <auricula
aariekelke (Q020p Sittard),
kerkensleutel:
kirkesjleutel (Q020p Sittard)
|
primula || sleutelbloem
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelen:
Geen naam; men spreekt van \'sjleutele\'.
sjleutele (Q020p Sittard)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slijk:
sjleik (Q020p Sittard),
sloep:
sjlup (Q020p Sittard),
todder:
tódder (Q020p Sittard)
|
slib [SGV (1914)] || slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|