29108 |
tornen |
lossnijden:
losšni-jǝ (Q020p Sittard)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
22025 |
tortelduif |
lachduif:
lachdoef (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
tortelduif:
tórteldoef (Q020p Sittard)
|
lachduif || tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)] || Turkse tortel, Streptopelia caocto.
III-3-2, III-4-1
|
23159 |
touwtjespringen |
touwtjespringen:
/
teuke sjprenge (Q020p Sittard),
tuijke sprenge (Q020p Sittard),
tuike sjprènge (Q020p Sittard),
tuikesjprènge (Q020p Sittard),
vgl. pag. 434: Touwtjespringen.
tuike sjprénge (Q020p Sittard),
Zie: kinderspelen.
tuikesjprénge (Q020p Sittard)
|
/ [SND (2006)] || [Touwtjespringen]. || touwtje springen [SND (2006)] || Touwtjespringen.
III-3-2
|
18917 |
traag |
sufferd:
suffert (Q020p Sittard),
traag:
traoch (Q020p Sittard),
troag (Q020p Sittard)
|
niet snel reagerend; langzaam in het handelen [traag, lui] [N 85 (1981)] || traag [SGV (1914)]
III-1-4
|
21818 |
traag praten |
zeveren:
zeivere (Q020p Sittard)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19363 |
trage vrouw |
saaieltrijn:
cf. VD (du.) s.v. "säumen"01. dralen, talmen, treuzelen; s.v. "Säumer"draler, talmer, treuzelaar
saanjeltrien (Q020p Sittard),
teutelaar:
teutelaer (Q020p Sittard)
|
teutkous, talmer, traag mens || treuzelaarster
III-1-4
|
22486 |
traktatie van de bruidegom (kwansel) |
polteravend:
Cf. WNT sub polteren: Het woord beteekent in Neder-Duitschland lawaai maken door stooten, vallen, rollen en derg., inzonderdheid op den zoogenaamden "Polterabend".
polteraovend (Q020p Sittard)
|
De tractatie van de bruidegom aan de jongelingen in zijn buurt [kwansel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21384 |
trakteren |
trakteren (<lat.):
trakteire (Q020p Sittard)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
leepse ogen:
LV leeps ogen bij leepse ogen (*leepsogen) omwille van adj.status.
lêpsj ouge (Q020p Sittard),
prutogen:
prutouge (Q020p Sittard),
zeikoogjes:
zeikuigskes (Q020p Sittard),
zijpogen:
ziepauge (Q020p Sittard)
|
leepogig [SGV (1914)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
29693 |
transporteur |
transporteur:
transpǫrtø̄̄r (Q020p Sittard)
|
Transportmiddel tussen de kleibewerkingsapparaten en de steenpers in de vorm van een jacobsladder of een transportband. De jacobsladder bestaat uit een rondgaande ketting waaraan transportbakken zijn bevestigd. Bij het onderste keerpunt worden de bakken gevuld, bij het bovenste geledigd. [monogr.]
II-8
|