e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tornen lossnijden: losšni-jǝ (Sittard) De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38] II-7
tortelduif lachduif: lachdoef (Sittard, ... ), tortelduif: tórteldoef (Sittard) lachduif || tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)] || Turkse tortel, Streptopelia caocto. III-3-2, III-4-1
touwtjespringen touwtjespringen: /  teuke sjprenge (Sittard), tuijke sprenge (Sittard), tuike sjprènge (Sittard), tuikesjprènge (Sittard), vgl. pag. 434: Touwtjespringen.  tuike sjprénge (Sittard), Zie: kinderspelen.  tuikesjprénge (Sittard) / [SND (2006)] || [Touwtjespringen]. || touwtje springen [SND (2006)] || Touwtjespringen. III-3-2
traag sufferd: suffert (Sittard), traag: traoch (Sittard), troag (Sittard) niet snel reagerend; langzaam in het handelen [traag, lui] [N 85 (1981)] || traag [SGV (1914)] III-1-4
traag praten zeveren: zeivere (Sittard) traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)] III-3-1
trage vrouw saaieltrijn: cf. VD (du.) s.v. "säumen"01. dralen, talmen, treuzelen; s.v. "Säumer"draler, talmer, treuzelaar  saanjeltrien (Sittard), teutelaar: teutelaer (Sittard) teutkous, talmer, traag mens || treuzelaarster III-1-4
traktatie van de bruidegom (kwansel) polteravend: Cf. WNT sub polteren: Het woord beteekent in Neder-Duitschland lawaai maken door stooten, vallen, rollen en derg., inzonderdheid op den zoogenaamden "Polterabend".  polteraovend (Sittard) De tractatie van de bruidegom aan de jongelingen in zijn buurt [kwansel]. [N 88 (1982)] III-3-2
trakteren trakteren (<lat.): trakteire (Sittard) trakteeren [SGV (1914)] III-3-1
tranende ogen leepse ogen: LV leeps ogen bij leepse ogen (*leepsogen) omwille van adj.status.  lêpsj ouge (Sittard), prutogen: prutouge (Sittard), zeikoogjes: zeikuigskes (Sittard), zijpogen: ziepauge (Sittard) leepogig [SGV (1914)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)] III-1-1
transporteur transporteur: transpǫrtø̄̄r (Sittard) Transportmiddel tussen de kleibewerkingsapparaten en de steenpers in de vorm van een jacobsladder of een transportband. De jacobsladder bestaat uit een rondgaande ketting waaraan transportbakken zijn bevestigd. Bij het onderste keerpunt worden de bakken gevuld, bij het bovenste geledigd. [monogr.] II-8