21395 |
vloeken |
vloeken:
vlauke (Q020p Sittard),
vlouke (Q020p Sittard)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [SGV (1914)]
III-3-1
|
30127 |
vloerplanken |
vloerpanken:
vlūrplɛŋk (Q020p Sittard)
|
De van messing en groef voorziene planken waarmee een houten vloer gelegd wordt. Zie ook het lemma 'Houten vloer'. [N 32, 21b; monogr.]
II-9
|
19702 |
vloertegel |
plavuis:
plavy(3)̄s (Q020p Sittard)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)]
III-2-1
|
17937 |
vlug lopen |
jatsen:
jatse (Q020p Sittard),
niet bij te houden zijn:
dae is neit bie te haute (Q020p Sittard),
vlot lopen:
vlot loupe (Q020p Sittard)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: snel lopen [rekke, dabbere, op ne steile gaon] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34016 |
vlugger |
allez:
alęi̯ (Q020p Sittard)
|
Voermansroep om het paard sneller te doen gaan. [N 8, 95g]
I-10
|
18217 |
vod |
fommel:
foemel (Q020p Sittard),
lommel:
lómmel (Q020p Sittard),
lùmmel (Q020p Sittard),
lùmmele (Q020p Sittard),
tondel:
WNT: tondel, 5) vod, prul. Van Dale: tondel, 4. <gew.> vod, prul
tónjtel (Q020p Sittard),
vod:
vod (Q020p Sittard),
voddel:
foddel (Q020p Sittard)
|
tondel, lap, vod || versleten stuk doek of stof [vod, bul, tod, slet] [N 86 (1981)] || vod [SGV (1914)] || vod, lor || vod, lor, prul || vod; minderwaardig stof || vodden [SGV (1914)]
III-1-3
|
21396 |
voddenkoopman |
lommelenkramer:
lummelekremer (Q020p Sittard)
|
voddenkoopman [SGV (1914)]
III-3-1
|
33412 |
voederbak voor de kippen |
voederbak:
vǫu̯ǝrbak (Q020p Sittard),
vreetbak:
vrē̜ ̞.t˱bak (Q020p Sittard)
|
De vaak gootvormige bak in het kippenhok waar men het kippenvoer indoet. [A 48, 16d]
I-6
|
33229 |
voederbieten |
karoten:
karōtǝ (Q020p Sittard),
kroten:
krōtǝ (Q020p Sittard),
voederkaroten:
vǫu̯ǝrkarōtǝ (Q020p Sittard),
voerkroten:
vōrkrōtǝ (Q020p Sittard)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
21958 |
voederen |
voeren:
vou̯rǝ (Q020p Sittard)
|
Het geven van voer aan het vee. [Wi 36; Wi 39; L A2, 370; RND 8, 97; S 20; Vld.; monogr.]
I-11
|